24474 |
braamstruik |
bramelen:
WBD/WLD
braoməl (Q113p Heerlen),
bramen:
brieem (Q113p Heerlen),
brieëm (Q113p Heerlen),
bramenstruik:
oud
briemeschtroek (Q113p Heerlen)
|
braamstruik [SGV (1914)] || De doornige struik die vooral op de heide en in de duinen en langs bosranden voorkomt; de vruchten zijn eerst groen, dan rood en als ze rijp zijn zwart (braamstruik, benrik, breemhorst, breemhocht, breemdoren, breembes, braam, breem, doren). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
20788 |
braden |
braden:
broane (Q113p Heerlen),
broaë (Q113p Heerlen),
brôâne (Q113p Heerlen)
|
braden [SGV (1914)]
III-2-3
|
28129 |
brak, vals dak |
brak:
brak (Q113p Heerlen
[(Emma / Oranje-Nassau I-IV)]
[Oranje-Nassau II, Emma, Hendrik])
|
Slappe leisteenbank in het dak die dreigt in te storten. [N 95, 576; N 95, 898; N 95, 899; monogr. Vwo 188; Vwo 194; Vwo 670; Vwo 711; Vwo 810; div.]
II-5
|
18034 |
braken |
braken:
braake (Q113p Heerlen),
brākǝ (Q113p Heerlen),
gobbelen:
göbbele (Q113p Heerlen),
kotsen:
kotse (Q113p Heerlen, ...
Q113p Heerlen,
Q113p Heerlen),
overgeven:
uvvergeeve (Q113p Heerlen),
spijen:
spuje (Q113p Heerlen, ...
Q113p Heerlen)
|
Braken of breken van taai-taai- en peperkoekdeeg. Volgens de informant van L 292 worden, als het deeg klaar is na een maand liggen, werkende stoffen o.a. honing, potas en ammoniak met koolzuur in het deeg gebracht. Het deeg wordt dan met de braak gekneed en omgegooid. De ligperiode van het deeg vooraf kan variëren van een paar dagen (Q 112) tot een halfjaar (Q 198b) of zelfs een jaar (L 271). Het deeg moet eigenlijk verstorven zijn. [N 29, 89a; monogr.] || kotsen [SGV (1914)] || overgeven, vomeren [speuwe, spaven, kitse, kotse, kalve, kalvere] [N 10 (1961)]
II-1, III-1-2
|
20732 |
bramenvlaai |
bramelenvla:
braomele vla (Q113p Heerlen),
broamelevla (Q113p Heerlen),
Eigen syst.
brōāmelevla (Q113p Heerlen)
|
Bramenvla [N 16 (1962)]
III-2-3
|
18114 |
brandblaar |
brandblaar:
brantblaor (Q113p Heerlen),
hitseblaar:
hitsehbloar (Q113p Heerlen)
|
Een brandblaar. [DC 14 (1946)]
III-1-2
|
19860 |
branden |
branden:
brɛnǝ (Q113p Heerlen),
brennen:
brɛnə (Q113p Heerlen),
der kachel brent (Q113p Heerlen),
fonksen:
bargoens
fonkse (Q113p Heerlen),
vlammen:
bargoens
vlemme (Q113p Heerlen)
|
branden || brandt [de kachel ~ ] [SGV (1914)] || Na het krabben worden nog achtergebleven haren met brandend stro of een kaars of, moderner, met een (gas)brander verwijderd. [N 28, 25; N 28, 32]
II-1, III-2-1
|
19674 |
brander van een lamp |
brenner:
brenner (Q113p Heerlen)
|
brander (v. e. lamp) [SGV (1914)]
III-2-1
|
20562 |
brandewijn |
brandewijn:
bràndewīēn (Q113p Heerlen),
schnaps (du.):
schnàps (Q113p Heerlen),
Verklw. sjnepske
sjnaps (Q113p Heerlen)
|
brandewijn || brandewijn; Hoe noemt U: Sterk alcoholische drank, gestookt uit wijn of graan (brandewijn, snevel, franse) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
19635 |
brandhout |
brandhout:
brankhoot (Q113p Heerlen),
brenhout:
brenhoot (Q113p Heerlen),
hakhout:
hakhoot (Q113p Heerlen),
vinkelhout:
vunkelhoot (Q113p Heerlen),
vonkelhout:
vunkelhoot (Q113p Heerlen),
vøŋkəlhōt (Q113p Heerlen)
|
[SGV (1914)]brandhout [SGV (1914)] || hakhout
I-7, III-2-1
|