18953 |
braaf |
braaf:
braaf (Q039p Hoensbroek),
het kink is braaf (Q039p Hoensbroek),
⁄t kindj is braaf (Q039p Hoensbroek),
gelaten:
(= rustig, gewillig).
gelaote (Q039p Hoensbroek),
goed:
good (Q039p Hoensbroek),
lief:
het kink is leef (Q039p Hoensbroek)
|
braaf [DC 02 (1932)] || braaf, gezegd van een kind [N 06 (1960)] || met een goed karakter, alles doend zoals het hoort [braaf, gief] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
33653 |
braakland |
braak:
brǭk (Q039p Hoensbroek),
braakland:
brǭklant (Q039p Hoensbroek),
braakliggende grond:
brǭklegǝndǝ gront (Q039p Hoensbroek),
dries:
drē.š (Q039p Hoensbroek)
|
Stuk land of akker dat men één of meer jaren onbewerkt laat liggen alvorens het opnieuw te beploegen. [N 11, 6; N 27, 4b; N 27, 31; N 11A, 135; A 10, 4; A 33, 12; A 33, 14a; JG 1a, 1b, 2a, 2b, 2c; L 22, 13; L 1a-m; L 1u, 22; L 19b, 1a; S 4; Ale 253; monogr.]
I-8
|
33654 |
braakliggen |
braakliggen:
brǭklegǝ (Q039p Hoensbroek)
|
Land of een akker voor een tijd, soms voor meerdere jaren, onbebouwd laten liggen. Naast de werkwoordelijke woordtypen als braken en braakliggen komen er in dit lemma ook woordtypen voor die bijvoeglijk van aard zijn. Deze hebben grammaticaal de functie van een bepaling van gesteldheid bij de werkwoorden (laten) liggen en zijn, b.v. het land ligt braak, is hard, woest en b.v. het land (voor) vogelwei laten liggen, (in de) dries laten liggen enz. [N 11, 5; N 11, 6; N 11A, 134a; N 11A, 135; N 27, 4b; L 1a-m; L 22, 13; JG 1a, 1b, 1d; S 4; Wi 43; Ale 253; monogr.]
I-8
|
24501 |
braambes |
bramelen:
broamel (Q039p Hoensbroek),
brōͅmələ (Q039p Hoensbroek)
|
braam(bessen) [RND] || braambes [Roukens 03 (1937)]
III-4-3
|
33295 |
braambessen |
bramelen:
brō.mǝlǝ (Q039p Hoensbroek)
|
Als aanvulling op de vraag die in het lemma Braam is behandeld werd ook geïnformeerd naar de benamingen van de vrucht van de braamstruik. [JG 1b gedeeltelijk, 1c, 2c]
I-5
|
24474 |
braamstruik |
bramelen:
broamel (Q039p Hoensbroek),
ideosyncr.
braomele (Q039p Hoensbroek),
bramelenstruik:
broameleštrūk (Q039p Hoensbroek)
|
braam (struik) [Roukens 03 (1937)] || De doornige struik die vooral op de heide en in de duinen en langs bosranden voorkomt; de vruchten zijn eerst groen, dan rood en als ze rijp zijn zwart (braamstruik, benrik, breemhorst, breemhocht, breemdoren, breembes, braam, breem, doren). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
18034 |
braken |
braken:
brēēëke (Q039p Hoensbroek),
brèèke (Q039p Hoensbroek),
kotsen:
kotse (Q039p Hoensbroek),
kotsen (Q039p Hoensbroek),
kôtse (Q039p Hoensbroek),
spijen:
sjpieje (Q039p Hoensbroek),
sjpuje (Q039p Hoensbroek)
|
overgeven, vomeren [speuwe, spaven, kitse, kotse, kalve, kalvere] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
19860 |
branden |
branden:
brɛnǝ (Q039p Hoensbroek),
brɛnǝn (Q039p Hoensbroek)
|
Na het krabben worden nog achtergebleven haren met brandend stro of een kaars of, moderner, met een (gas)brander verwijderd. [N 28, 25; N 28, 32]
II-1
|
20562 |
brandewijn |
brandewijn:
brandewien (Q039p Hoensbroek)
|
brandewijn; Hoe noemt U: Sterk alcoholische drank, gestookt uit wijn of graan (brandewijn, snevel, franse) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
19635 |
brandhout |
brandhout:
brandhoot (Q039p Hoensbroek)
|
Hoe noemt u het brandhout voor de kachel? (brandhout, stoofhout, kapittelhout) [N 104 (2000)]
III-2-1
|