e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=P188p plaats=Hoepertingen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
hooiwagen langpoot: laŋkpou̯t (Hoepertingen), spin: speͅn (Hoepertingen) hooiwagen [ZND 01 (1922)] || spin met lange poten [hooiwagen, huiwagel, luiwagen, brameleniewes] [N 26 (1964)] III-4-2
hooizolder, koestalzolder, schelf hooistal: hoi̯[stal] (Hoepertingen), hooizolder: hoi̯zǫldǝr (Hoepertingen), op de stal: ǫp ǝ stā.l (Hoepertingen) De boven de koestal gelegen zolder, waar meestal hooi bewaard wordt. Het komt voor dat deze zolder deel uitmaakt van de schuur of alleen vanuit de schuur bereikbaar is. Vandaar benamingen die eigenlijk horen bij een zolder in de schuur. De zoldering boven de koeien is vaak een schelf en bestaat uit een of twee lagen rondhout, los op de gebintbalken gelegd, die worden afgedekt met takkenbossen of horden en soms nog dichtgesmeerd met stro en leem. Bij grotere bedrijven is deze zoldering ook wel gemetseld in kleine bogen. De koestalzolder heeft dan wel voordeel van de warmte van de koeien, maar geen nadeel van de opstijgende damp. Een dergelijke schelf wordt gebruikt om hooi op te bergen, vaak ook stro en een enkele keer ook (ongedorst) graan. Een schelf kan op verschillende plaatsen in bedrijfsgebouwen voorkomen. Opgemerkt zij, dat schelf(t) in Q 90, 174, 177, 178 en 179 de benaming is voor "afdak, karschop, wagenloods". Uit het feit dat voor die plaatsen schelf(t) ook voor hooiberging werd opgegeven, mag men afleiden dat het hooi daar in de "schuil" of onder een daarop gelijkend afdak werd bewaard. De benamingen voor de zolder in het algemeen en voor de graanzolder worden behandeld in de aflevering over het boerenhuis (I.7). De benaming hooizolder moet beschouwd worden als een recent neologisme, zeker in Belgisch Limburg. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). Zie afbeelding 16. [N 5A, 55; N 4A, 13d en 13e; N 5, 84, 85, 90 en 91; JG 1a, 1b en 2c; A 7, 32; A 16, 5a; L 42, 24; L 47, 8a; L 48, 11; Lu 2, 11; S 50; Gwn 4, 9; Wi 17; monogr.; add. uit N 5A, 58b; A 44, 21h; L B2, 292] I-6
hoop hoop: duəs gen ho[u}p (Hoepertingen) Er is geen hoop. [ZND A2 (1940sq)] III-3-3
hoorn cor (fr.): cor (Hoepertingen) het blaasinstrument zonder ventielen, met een zachte toon [hoorn, waldhoorn] [N 112 (2006)] III-3-2
hoorn van de koe hoorn: juu̯ǝn (Hoepertingen), jō.n (Hoepertingen), jǫǝn (Hoepertingen), jǭn (Hoepertingen) [N 3A, 106a; JG 1a, 1b; L 1a-m; L 27, 25; S 15; Wi 14; monogr.] I-11
horens hoornen: jon (Hoepertingen) Vraag N 77, 21 luidt: "Hoe noemt u de horens van het schaap, als het ras die heeft?" De informant uit L 265 (Meijel) merkt op dat ze niet vaak voorkomen. [N 77, 21] I-12
horloge horloge: eən gou orloje (Hoepertingen), gərlodjə (Hoepertingen), ən gau orloge (Hoepertingen), ərlədjə (Hoepertingen) een gouden horloge [ZND 27 (1938)] || horloge [ZND 01 (1922)] III-1-3
hotsen spanken: spanke (Hoepertingen) Hotsen: schokkend, stotend vooruitgaan (schokkelen, hotsen, hotselen, hobbelen, stokken) [N 108 (2001)] III-1-2
houden houden: ha: (Hoepertingen), hā (Hoepertingen) houden [ZND A1 (1940sq)] || houden, houwen [ZND 01 (1922)] III-1-2
houden van gaarne zien: gian zien (Hoepertingen), gja͂:n zi.jən (Hoepertingen), iemand gjan zieən (Hoepertingen), imand gjaon zin (Hoepertingen), imant gaan zieən (Hoepertingen), zijn voor: voor iemand zen (Hoepertingen) Iemand liefhebben, gaarne zien, v. iem. houden [ZND 30 (1939)] || Liefhebben. [ZND 01 (1922)] III-3-1