24324 |
hommel |
bij:
ook in ZND 01, a-m
bie (P188p Hoepertingen),
wesp:
ook in ZND 01, a-m
weesp (P188p Hoepertingen)
|
hommel [ZND 27 (1938)]
III-4-2
|
25062 |
homp, brok, klont |
klot:
klot (P188p Hoepertingen),
kluit:
klajət (P188p Hoepertingen)
|
kluit [ZND 01 (1922)], [ZND 28 (1938)]
III-4-4
|
19784 |
hond |
hond:
hond (P188p Hoepertingen, ...
P188p Hoepertingen),
hont (P188p Hoepertingen, ...
P188p Hoepertingen),
hōͅ.nt (P188p Hoepertingen),
hoͅ.nt (P188p Hoepertingen),
hoͅnt (P188p Hoepertingen)
|
hond [Goossens 1b (1960)], [ZND 01 (1922)], [ZND 08 (1925)], [ZND 21 (1936)], [ZND m], [ZND m]
III-2-1
|
19782 |
hondenhok |
hondskot:
hoͅntskoͅt (P188p Hoepertingen)
|
hondenhok [ZND 38 (1942)]
III-2-1
|
21043 |
honing |
honig:
hǫwnex (P188p Hoepertingen),
ōwnix (P188p Hoepertingen),
honing:
how.ǝneŋ (P188p Hoepertingen),
hǫwneŋ (P188p Hoepertingen)
|
Produkt door de bijen uit bloemvocht of nectar bereid en afgezet in de cellen van de raten. Honing is een zoete stof die door mensen als voedingsmiddel wordt gebruikt. [N 63, 43b; N 63, 111; L 1a-m; L 35, 105; S 14; S 38, JG 1a+1b; JG 2b-5; Ge 37, 128; A 9, 8; monogr.]
II-6
|
28675 |
honingpers |
pers:
pãs (P188p Hoepertingen)
|
Apparaat waarmee de gevulde honingraten geperst worden om zo de honing te oogsten. De honingpers was al in gebruik bij de korfteelt. Men kent verschillende vormen vervaardigd van onder meer eike- of beukehout. Een honingpers is voorzien van een kuip waarin de geperste honing opgevangen wordt. Verder is er een hendel en een schroef waarmee men het persblok vastdraait op de zak met ruwe honing. [N 63, 122a; JG 1a+1b; JG 2b-5; N 63, 122c; monogr.]
II-6
|
17570 |
hoofd |
hoofd:
Mv koep
højt (P188p Hoepertingen),
kop:
kop (P188p Hoepertingen)
|
een kop [ZND A1 (1940sq)] || hoofd [ZND 01 (1922)]
III-1-1
|
17571 |
hoofd (spotnamen) |
tets:
tjes (P188p Hoepertingen)
|
Spotbenamingen voor het hoofd [N 109 (2001)]
III-1-1
|
23420 |
hoofdaltaar |
hoogaltaar:
hoogaltaar (P188p Hoepertingen, ...
P188p Hoepertingen)
|
Het voornaamste altaar, midden in het priesterkoor [hoogaltaar, hoofdaltaar, hoopaltooër?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
18187 |
hoofddoek |
neusdoek:
nø̜i̯zǝk (P188p Hoepertingen),
nø͂ͅsdu:k (P188p Hoepertingen)
|
Hoofdbedekking ter bescherming tegen de felle zon in de oogsttijd. De laatste opgaven van het lemma, met het type hoed, zijn allicht geen hoofddoeken, maar hoofdbedekkingen. [JG 1a, 1b, 1c, 1d, 2c] || hoofddoek [ZND 01 (1922)]
I-4, III-1-3
|