33441 |
hooivenster |
scherfgat:
sxęrǝf˲goǝt (P188p Hoepertingen)
|
Bedoeld wordt een venster of luik in de gevel of het dak van de stal waardoor het hooi (soms stro) op de hooizolder getast wordt. Daarnaast kan het venster dienen voor beluchting of belichting. Zie voor de fonetische documentatie van het woord(deel) (hooi) het lemma "hooi" in aflevering I.3. [N 4A, 45b; N 5, 98; monogr.; add. uit N 5A, 56a en 58a]
I-6
|
24325 |
hooiwagen |
langpoot:
laŋkpou̯t (P188p Hoepertingen),
spin:
speͅn (P188p Hoepertingen)
|
hooiwagen [ZND 01 (1922)] || spin met lange poten [hooiwagen, huiwagel, luiwagen, brameleniewes] [N 26 (1964)]
III-4-2
|
33437 |
hooizolder, koestalzolder, schelf |
hooistal:
hoi̯[stal] (P188p Hoepertingen),
hooizolder:
hoi̯zǫldǝr (P188p Hoepertingen),
op de stal:
ǫp ǝ stā.l (P188p Hoepertingen)
|
De boven de koestal gelegen zolder, waar meestal hooi bewaard wordt. Het komt voor dat deze zolder deel uitmaakt van de schuur of alleen vanuit de schuur bereikbaar is. Vandaar benamingen die eigenlijk horen bij een zolder in de schuur. De zoldering boven de koeien is vaak een schelf en bestaat uit een of twee lagen rondhout, los op de gebintbalken gelegd, die worden afgedekt met takkenbossen of horden en soms nog dichtgesmeerd met stro en leem. Bij grotere bedrijven is deze zoldering ook wel gemetseld in kleine bogen. De koestalzolder heeft dan wel voordeel van de warmte van de koeien, maar geen nadeel van de opstijgende damp. Een dergelijke schelf wordt gebruikt om hooi op te bergen, vaak ook stro en een enkele keer ook (ongedorst) graan. Een schelf kan op verschillende plaatsen in bedrijfsgebouwen voorkomen. Opgemerkt zij, dat schelf(t) in Q 90, 174, 177, 178 en 179 de benaming is voor "afdak, karschop, wagenloods". Uit het feit dat voor die plaatsen schelf(t) ook voor hooiberging werd opgegeven, mag men afleiden dat het hooi daar in de "schuil" of onder een daarop gelijkend afdak werd bewaard. De benamingen voor de zolder in het algemeen en voor de graanzolder worden behandeld in de aflevering over het boerenhuis (I.7). De benaming hooizolder moet beschouwd worden als een recent neologisme, zeker in Belgisch Limburg. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). Zie afbeelding 16. [N 5A, 55; N 4A, 13d en 13e; N 5, 84, 85, 90 en 91; JG 1a, 1b en 2c; A 7, 32; A 16, 5a; L 42, 24; L 47, 8a; L 48, 11; Lu 2, 11; S 50; Gwn 4, 9; Wi 17; monogr.; add. uit N 5A, 58b; A 44, 21h; L B2, 292]
I-6
|
23294 |
hoop |
hoop:
duəs gen ho[u}p (P188p Hoepertingen)
|
Er is geen hoop. [ZND A2 (1940sq)]
III-3-3
|
22673 |
hoorn |
cor (fr.):
cor (P188p Hoepertingen)
|
het blaasinstrument zonder ventielen, met een zachte toon [hoorn, waldhoorn] [N 112 (2006)]
III-3-2
|
34073 |
hoorn van de koe |
hoorn:
juu̯ǝn (P188p Hoepertingen),
jō.n (P188p Hoepertingen),
jǫǝn (P188p Hoepertingen),
jǭn (P188p Hoepertingen)
|
[N 3A, 106a; JG 1a, 1b; L 1a-m; L 27, 25; S 15; Wi 14; monogr.]
I-11
|
34401 |
horens |
hoornen:
jon (P188p Hoepertingen)
|
Vraag N 77, 21 luidt: "Hoe noemt u de horens van het schaap, als het ras die heeft?" De informant uit L 265 (Meijel) merkt op dat ze niet vaak voorkomen. [N 77, 21]
I-12
|
18233 |
horloge |
horloge:
eən gou orloje (P188p Hoepertingen),
gərlodjə (P188p Hoepertingen),
ən gau orloge (P188p Hoepertingen),
ərlədjə (P188p Hoepertingen)
|
een gouden horloge [ZND 27 (1938)] || horloge [ZND 01 (1922)]
III-1-3
|
17847 |
hotsen |
spanken:
spanke (P188p Hoepertingen)
|
Hotsen: schokkend, stotend vooruitgaan (schokkelen, hotsen, hotselen, hobbelen, stokken) [N 108 (2001)]
III-1-2
|
17812 |
houden |
houden:
ha: (P188p Hoepertingen),
hā (P188p Hoepertingen)
|
houden [ZND A1 (1940sq)] || houden, houwen [ZND 01 (1922)]
III-1-2
|