e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Hoepertingen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
keerstrook, wendakker voordel: vi̯ō.l (Hoepertingen) Een keerstrook of wendakker is de strook grond aan het uiteinde van een akker waar de ploeg gekeerd wordt. Deze strook ligt dwars op de voren van het groot geploegd middendeel. Als men aan het voor- en achtereinde van de akker niet op een belendend perceel of op een (veld)weg kan keren, heeft men twee keerstroken nodig. De keerstrook werd oorspronkelijk onbebouwd gelaten, later werd ook zij geploegd. Een aantal benamingen kunnen ook gebruikt worden voor een strook grond in het algemeen; soms wordt er op gewezen dat men via de keerstrook toegang tot het perceel heeft. De strook is breder dan normaal als zij in de lengterichting aan een afrastering of haag grenst. [N 11, 50a; N 11A, 125b; JG 1a + 1b + 1c; JG 2b + 2c; A 18, 2; A 33, 3 + 4 + 5; L B2, 246; L 34, 47; monogr.] I-1
kegelen kegelen: kegele (Hoepertingen, ... ), keigele (Hoepertingen) Zij zijn aan het kegelen. [ZND 36 (1941)] III-3-2
kegels (mv.) kegels: du junt nimɛi bɛ də kiigəls gəspɛ.ilt (Hoepertingen), kegels (Hoepertingen, ... ), keigels (Hoepertingen) Er zijn negen kegels. [ZND 36 (1941)] || met de kegels wordt er niet meer gespeeld [RND] III-3-2
kelder kelder: kalder (Hoepertingen), kaldər (Hoepertingen) kelder [RND], [ZND 36 (1941)] III-2-1
kelk kelk: kelk (Hoepertingen, ... ), puntje onder beide es  enə kelək (Hoepertingen) De heilige vaten, het liturgisch vaatwerk [kelken, cibories, monstrans]. [N 96A (1989)] || De kelk, de misbeker [kelk, kelch, mèskelk?]. [N 96B (1989)] || Een kelk. [ZND A1 (1940sq)] III-3-3
kelkdoekje kelkdoekje: kelkduukske (Hoepertingen) Het kelkdoekje [kelkduukske, -deukske, kelchduchsje?]. [N 96B (1989)] III-3-3
kelklepeltje lepertje: leuperke (Hoepertingen) Het kelklepeltje. [N 96B (1989)] III-3-3
keper keper: kajpǝr (Hoepertingen) Weefsel met keperbinding. [N 62, 75f; N 59, 201; N 62, 89a] II-7
kerel kadee: kadɛi (Hoepertingen), kerel: da is eine rauwe kjal (Hoepertingen), da is inne rauwe kjaal (Hoepertingen), keərel (Hoepertingen), kja‧l (Hoepertingen), kɛj‧rəl (Hoepertingen) dat is een ruwe kerel [ZND 42 (1943)] || Een sterke kerel [ZND 27 (1938)] || kerel [RND], [ZND 01 (1922)] III-3-1
keren draaien: dręjǝ (Hoepertingen), omdraaien: ømdręjǝ (Hoepertingen) Omkeren van de stof van een oud kledingstuk, zodat het er weer fatsoenlijk uitziet. In L 27, 74 is gevraagd naar het keren van een jas. [N 59, 190b; N 62, 21a; L 27, 74; MW] II-7