32739 |
keerstrook, wendakker |
voordel:
vi̯ō.l (P188p Hoepertingen)
|
Een keerstrook of wendakker is de strook grond aan het uiteinde van een akker waar de ploeg gekeerd wordt. Deze strook ligt dwars op de voren van het groot geploegd middendeel. Als men aan het voor- en achtereinde van de akker niet op een belendend perceel of op een (veld)weg kan keren, heeft men twee keerstroken nodig. De keerstrook werd oorspronkelijk onbebouwd gelaten, later werd ook zij geploegd. Een aantal benamingen kunnen ook gebruikt worden voor een strook grond in het algemeen; soms wordt er op gewezen dat men via de keerstrook toegang tot het perceel heeft. De strook is breder dan normaal als zij in de lengterichting aan een afrastering of haag grenst. [N 11, 50a; N 11A, 125b; JG 1a + 1b + 1c; JG 2b + 2c; A 18, 2; A 33, 3 + 4 + 5; L B2, 246; L 34, 47; monogr.]
I-1
|
22418 |
kegelen |
kegelen:
kegele (P188p Hoepertingen, ...
P188p Hoepertingen),
keigele (P188p Hoepertingen)
|
Zij zijn aan het kegelen. [ZND 36 (1941)]
III-3-2
|
22789 |
kegels (mv.) |
kegels:
du junt nimɛi bɛ də kiigəls gəspɛ.ilt (P188p Hoepertingen),
kegels (P188p Hoepertingen, ...
P188p Hoepertingen),
keigels (P188p Hoepertingen)
|
Er zijn negen kegels. [ZND 36 (1941)] || met de kegels wordt er niet meer gespeeld [RND]
III-3-2
|
19664 |
kelder |
kelder:
kalder (P188p Hoepertingen),
kaldər (P188p Hoepertingen)
|
kelder [RND], [ZND 36 (1941)]
III-2-1
|
23293 |
kelk |
kelk:
kelk (P188p Hoepertingen, ...
P188p Hoepertingen,
P188p Hoepertingen,
P188p Hoepertingen),
puntje onder beide es
enə kelək (P188p Hoepertingen)
|
De heilige vaten, het liturgisch vaatwerk [kelken, cibories, monstrans]. [N 96A (1989)] || De kelk, de misbeker [kelk, kelch, mèskelk?]. [N 96B (1989)] || Een kelk. [ZND A1 (1940sq)]
III-3-3
|
23545 |
kelkdoekje |
kelkdoekje:
kelkduukske (P188p Hoepertingen)
|
Het kelkdoekje [kelkduukske, -deukske, kelchduchsje?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23546 |
kelklepeltje |
lepertje:
leuperke (P188p Hoepertingen)
|
Het kelklepeltje. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
28769 |
keper |
keper:
kajpǝr (P188p Hoepertingen)
|
Weefsel met keperbinding. [N 62, 75f; N 59, 201; N 62, 89a]
II-7
|
21283 |
kerel |
kadee:
kadɛi (P188p Hoepertingen),
kerel:
da is eine rauwe kjal (P188p Hoepertingen),
da is inne rauwe kjaal (P188p Hoepertingen),
keərel (P188p Hoepertingen),
kja‧l (P188p Hoepertingen),
kɛj‧rəl (P188p Hoepertingen)
|
dat is een ruwe kerel [ZND 42 (1943)] || Een sterke kerel [ZND 27 (1938)] || kerel [RND], [ZND 01 (1922)]
III-3-1
|
29111 |
keren |
draaien:
dręjǝ (P188p Hoepertingen),
omdraaien:
ømdręjǝ (P188p Hoepertingen)
|
Omkeren van de stof van een oud kledingstuk, zodat het er weer fatsoenlijk uitziet. In L 27, 74 is gevraagd naar het keren van een jas. [N 59, 190b; N 62, 21a; L 27, 74; MW]
II-7
|