18163 |
opereren |
opereren:
operjèrre (Q077p Hoeselt),
opperjèrre (Q077p Hoeselt),
opërjèrrë (Q077p Hoeselt),
snijden:
snije (Q077p Hoeselt)
|
Opereren: een operatie verrichten (opereren, vlijmen, snijden). [N 107 (2001)] || Opereren: een operatie verrichten (vlijmen, snijden). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
22402 |
opgooien (tossen) |
tossen:
tossë (Q077p Hoeselt)
|
het kansspel waarbij een munt opgegooid wordt; de winnaar is degene die goed voorspeld heeft welke zijde (kruis of munt) boven zal liggen [koppelen, letteren, opgooien, omgooien, omroeien] [N 112 (2006)]
III-3-2
|
34480 |
opgroeiend jong kipje |
kuiken:
kø̜̄u̯kǝ (Q077p Hoeselt),
pul:
pø̄.l (Q077p Hoeselt)
|
Bedoeld wordt het kipje dat niet meer bij de klokhen is maar dat nog niet legt. [N 19, 40c]
I-12
|
19293 |
ophitsen |
opstoken:
opstjeuke (Q077p Hoeselt)
|
een persoon of personen aanzetten tot ruzie [opstoken, hissen, opkitsen, oppinnen, opraden, aanlokken] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19255 |
ophouden met het werk |
uitscheiden:
awtsjeeën (Q077p Hoeselt)
|
ophouden met werken [afscheiden, uitscheiden, ophouden] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
25150 |
opklaren |
opklaren:
het kljet op= klaart op, met r-uitval
hət kljøt oͅp (Q077p Hoeselt),
optrekken:
optrekke
oͅptreͅkə (Q077p Hoeselt)
|
opklaren, helder worden [op-, doorweere, optrekken, afzomen, zich klaren, opklaren] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
18811 |
opletten |
opletten:
lette op... (Q077p Hoeselt)
|
aandacht geven, letten op [beletten, nikken] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18810 |
oplettend |
oplettend:
oplettend (Q077p Hoeselt)
|
oplettend, achtslaan op wat kan gebeuren, gereed om te handelen, waakzaam [gewarig, gewaakzaam] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21275 |
opmaken |
opmaken:
gaelt upmo:kə (Q077p Hoeselt),
omōͅkə (Q077p Hoeselt)
|
geld opdoen (opmaken) [RND]
III-3-1
|
19235 |
opnieuw beginnen |
herpakken:
herpakken (Q077p Hoeselt),
opnieuw beginnen:
opnauw beginnen (Q077p Hoeselt)
|
opnieuw beginnen: veel dialecten kennen nog andere woorden dan opnieuw [ZND 40 (1942)]
III-1-4
|