e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Horn

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
schoven opzetten in een hok richten: rextǝ (Horn) In dit lemma komen de benamingen voor het opzetten van de stuiken aan de orde. Vergelijk ook aflevering I.3 over het opzetten van oppers, heukelingen, enz. in de weidebouw. Ook hier wordt verwezen naar het zelfstandig naamwoord in het volgende lemma. Het voorwerp van de overgankelijke werkwoorden is steeds schoven. Ook wanneer het resultaat van de handeling, i.c. de stuik, in het woordtype voorkomt, wordt dat woord steeds fonetisch gedocumenteerd, daar immers het getal niet overeenkomt met dat van het lemma ''graanhok, struik, mandel'' (4.6.14). Enig materiaal van "haver opzetten" is hier ingebracht, waar nodig met een aantekening. [N 15, 28; JG 1a, 1b, 2c; A 23, 16.2; L 48, 34.2; Lu 1, 16.2; Lu 2, 34.2; monogr.] I-4
schraag schraag: šrāx (Horn) Houten draagstelling die wordt gebruikt om een lang werkstuk te ondersteunen. Zie ook afb. 116. [N 53, 225; S 32; monogr.] II-12
schram schram: schroame (Horn), schrap: schrap (Horn) schram [SGV (1914)] || schrammen (mv) [SGV (1914)] III-1-2
schrammen schroevelen: schruefele (Horn) schrammen (ww) [SGV (1914)] III-1-2
schrede schrede: schrîê (Horn) schrede [SGV (1914)] III-1-2
schreeuwen kaken: kake (Horn), kākǝ (Horn), kweken: kwē̜kǝ (Horn), schreeuwen: schrève (Horn) Het schreeuwen van een varken ten teken van honger of bij het slachten. [N 19, 24; JG 1a, 1b; N 76, 33; monogr.; N 19, Q 111 add.] || schreeuwen [SGV (1914)] I-12, III-3-1
schrikachtig schouw: šū (Horn) Gezegd van schichtige, schuwe paarden, die angst hebben voor plotselinge geluiden en bewegingen. Zij slaan dan eventueel op hol, zodat zij streng aan de lijn gehouden dienen te worden. [JG 1a; N 8, 64j en 64k] I-9
schrikkeljaar schrikkeljaar: schrikkeljoar (Horn) schrikkeljaar [SGV (1914)] III-3-2
schrobben schrobben: oe kort  schroĕbe (Horn) schrobben [DC 15 (1947)] III-2-1
schrobbezem schrobber: sjrübber (Horn) bezem om de vloeren mee te schrobben (boender, schrobbessem, wasser, luiwagen) [N 20 (zj)] III-2-1