18647 |
huifkar |
huifkar:
betekenis: de gewone Limburgse (Brabantse) muts
hoefkàr (L246p Horst)
|
huifkar, in de betekenis van hoofddeksel; betekenis/uitspraak [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18876 |
huilen |
beuken:
buūke (L246p Horst),
krijten:
kriete (L246p Horst)
|
zijn verdriet of pijn kenbaar maken door tranen te storten [huilen, beuken, simmen, schrauwen, grijnzen, gringzen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19068 |
huilen, schreien |
schreeuwen:
schrawwe (L246p Horst)
|
schreien [SGV (1914)]
III-1-4
|
19693 |
huis, woning |
huis:
hoes (L246p Horst)
|
huis [SGV (1914)]
III-2-1
|
19673 |
huishouden |
huishouden:
hoeshalde (L246p Horst)
|
huishouden [SGV (1914)]
III-2-1
|
24533 |
huislook |
daklook:
-
daaklouk (L246p Horst),
huislook:
-
hoesloek (L246p Horst)
|
donderblad, huislook [DC 46 (1971)]
III-4-3
|
24172 |
huismus, mus |
jiets:
jiets (L246p Horst, ...
L246p Horst),
korenzeiker:
korrezeiker (L246p Horst),
mus:
mus (L246p Horst, ...
L246p Horst)
|
Hoe heet de huismusch? [DC 06 (1938)] || huismus || huismus (14,5 overal bij de mensen door ieder gekend; wijfje geheel bruin [N 09 (1961)] || musch [SGV (1914)]
III-4-1
|
24389 |
huisvlieg, vlieg |
huisvlieg:
huisvleeg (L246p Horst),
vlieg:
vleeg (L246p Horst)
|
huisvlieg [SGV (1914)] || vlieg [SGV (1914)]
III-4-2
|
24173 |
huiszwaluw |
huiszwaluw:
hoêszwaluw (L246p Horst)
|
huiszwaluw (12,5 helemaal wit van onder; witte stuit; kleinest buiten tegen een woning of kerk [N 09 (1961)]
III-4-1
|
17997 |
huiveren |
huiveren:
huuvere (L246p Horst),
schuiveren:
schuuvere (L246p Horst),
schuvere (L246p Horst)
|
huiveren [SGV (1914)] || huiveren, bijv. van koe [grille, de griezel op het lijf krijge, rijeren] [N 10 (1961)]
III-1-2
|