20532 |
dik worden |
zich binden:
zich binjə (L320p Hunsel)
|
dik worden; Hoe noemt U: Dik worden, gezegd van b.v. pap (dijen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
24899 |
dinsdag |
dinsdag:
ig kòm dinsdig (L320p Hunsel)
|
Dinsdag [ik kom ~] [SGV (1914)]
III-4-4
|
31706 |
dissel |
dissel:
desǝl (L320p Hunsel),
disselboom:
desǝlbǫu̯m (L320p Hunsel)
|
Een (korte of lange) boom of balk die aan het voorste asblok van de driewielige kar, de boomwagen of de wagen bevestigd is. De bespanning van de paarden wordt aan deze balk bevestigd. Naargelang de lengte onderscheidt men de korte of kromme dissel (meestal te vinden bij de driewielige kar en de boomwagen), waaraan ten hoogste twee paarden ingespannen konden worden en de lange dissel (meestal te vinden bij de wagen), waaraan twee of meer paarden ingespannen konden worden. De woordtypen die via een attribuut één van deze twee disseltypen aanduiden zijn samengebracht op het einde van het lemma. [N 17, 44a + 50b; N G, 70i-j; JG 1b; JG 1c; JG 1d; JG 2b; A 27, 19 + 21 + 22a; Lu 5, 19 + 21 + 22a; Wi 15; R 3, 93; L 33, 32; monogr.]
I-13
|
22382 |
dobbelsteen |
dobbelsteen:
dobbelstein (L320p Hunsel)
|
dobbelsteen [SGV (1914)]
III-3-2
|
22415 |
dobber |
kurkenstop:
de körkestop (L320p Hunsel)
|
dobber [SGV (1914)]
III-3-2
|
20332 |
dochter |
dochter:
dochter (L320p Hunsel, ...
L320p Hunsel,
L320p Hunsel),
meidje:
mètje (L320p Hunsel)
|
dochter [DC 03 (1934)] || dochter; (Hoe wordt de dochter door de ouders aangesproken, als zij niet bij zijn naam wordt genoemd?) [DC 05 (1937)] || dochter; onze buurman heeft een zoon en een dochter; volw. [DC 12a (1943)]
III-2-2
|
18252 |
doek |
doek:
dook (L320p Hunsel)
|
doek [SGV (1914)]
III-1-3
|
24137 |
doffer, mannelijke duif |
duif:
doef (L320p Hunsel),
hoorn:
horen (L320p Hunsel)
|
duif, mannetje [ZND 18 (1935)] || mannetjesduif [SGV (1914)]
III-4-1
|
24862 |
dolle kervel |
dolle kervel:
dølǝ kervǝl (L320p Hunsel)
|
Chaerophyllum temulum L. Een vrij algemeen voorkomend -naar men aanneemt: giftig- onkruid aan bosranden, akkerkanten en beschaduwde wegbermen met een behaarde, roodgevlekte stengel, witte bloempjes in schermen en veervormig, ingesneden donkergroen blad. Het bloeit van mei tot juli en de lente varieert van 60 tot 120 cm. [A 60A, 16; L 1, a-m; L 6, 35; L 15, 8; S 7; monogr.]
I-5
|
17908 |
dompelen |
dompelen:
dómpele (L320p Hunsel)
|
dompelen [SGV (1914)]
III-1-2
|