e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Hushoven

Overzicht

Gevonden: 1999
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
dier, beest dier: deer (Hushoven) dier III-4-2
dij bovenbeen: bovenbein (Hushoven) dij - welk gedeelte van het lichaam wordt er mee bedoeld? [DC 01 (1931)] III-1-1
dinsdag dinsdag: (meervoud: dieënsdige).  dieënsdig (Hushoven), (meervoud: dieënzige).  dieënzig (Hushoven), BNO.  deenzig (Hushoven), deênsdig (Hushoven) dinsdag III-4-4
dochter dochter: dochter (Hushoven, ... ), maagdje: mègtje (Hushoven) dochter [DC 03 (1934)] || dochter; (Hoe wordt de dochter door de ouders aangesproken, als zij niet bij zijn naam wordt genoemd?) [DC 05 (1937)] || dochter; de dochter van den bakker is gisteren getrouwd; volw. [DC 12a (1943)] || dochter; onze buurman heeft een zoon en een dochter; volw. [DC 12a (1943)] III-2-2
dode dode: doeëje (Hushoven), lijk: liêk (Hushoven) dode III-2-2
doek doek: hae poetsdje z⁄n schoon mit ⁄nne dook (Hushoven) Doek. Hij wreef z’n schoenen op met ’n doek. [DC 35 (1963)] III-1-3
doen doen: dôon (Hushoven) doen III-1-4
doffer, mannelijke duif hoorn: horen (Hushoven) duif, mannetje [ZND 18 (1935)] III-4-1
dom stom: stóm (Hushoven) dom III-1-4
domme man achterover: achteroeëver (Hushoven), klotskop: klotskop (Hushoven), lomperik: loómperik (Hushoven), stomme achterover: stómmen achteroeëver (Hushoven), stommerik: stómmerik (Hushoven) dom persoon || dommerik (fig.) || stommeling, domoor || stommerd III-1-4