22402 |
opgooien (tossen) |
opgooien:
opgoeai (L321a Ittervoort)
|
Het kansspel waarbij een munt opgegooid wordt; de winnaar is degene die goed voorspeld heeft welke zijde (kruis of munt) boven zal liggen [koppelen, letteren, opgooien, omgooien, omroeien]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
19255 |
ophouden met het werk |
uitscheiden:
oetsjeie (L321a Ittervoort)
|
ophouden met werken [afscheiden, uitscheiden, ophouden] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18811 |
opletten |
opletten:
opletten (L321a Ittervoort)
|
aandacht geven, letten op [beletten, nikken] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18810 |
oplettend |
waakzaam:
waakzaam (L321a Ittervoort)
|
oplettend, achtslaan op wat kan gebeuren, gereed om te handelen, waakzaam [gewarig, gewaakzaam] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
17566 |
opperhuid |
vel:
het velle (L321a Ittervoort)
|
opperhuid [N 10 (1961)]
III-1-1
|
18959 |
oprecht |
rechtuit:
recht oet (L321a Ittervoort)
|
alles bedoelend zoals gezegd wordt, welmenend [rechtzinnig, oprecht] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18030 |
oprispen |
rupselen:
röpsele (L321a Ittervoort)
|
oprispen, een boertje laten [beuke, bulke, opgeure, opbotte] [N 10a (1961)]
III-1-2
|
21157 |
oprit |
oprit:
oprit (L321a Ittervoort)
|
een hellend oplopende weg om op een dijk, een brug enz. te kunnen komen (april, opweg, opril, oprit, stoep, aprel) [N 90 (1982)]
III-3-1
|
19321 |
opscheppen |
stroffen:
stròffe (L321a Ittervoort, ...
L321a Ittervoort)
|
zich op iets beroemen, hoog van iets opgeven, groot spreken [blozen, blazen, schochten, stoefen, mensen, zwetsen] [N 85 (1981)]
III-1-4, III-3-1
|
17866 |
opschuiven |
opschuiven:
opsjuve (L321a Ittervoort)
|
Opschuiven: in een zijwaartse richting schuiven om plaats te maken (opschikken, schavielen, opschuiven). [N 84 (1981)]
III-1-2
|