e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=P219p plaats=Jeuk

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
hoefstaafijzer hoeflat: huflat (Jeuk) De ijzeren of stalen staaf waarvan de smid het hoefijzer smeedt. Hoefstaafijzer werd vroeger vaak door de smid gesmeed van resten ijzer en oude hoefijzers. Tegenwoordig koopt hij het doorgaans in de vorm van metalen staven. Dergelijk ijzer is volgens de invuller uit L 299 rechthoekig (rsxhökex) van doorsnede. In Q 83 daarentegen is het aan één kant 2 mm dikker dan aan de tegenovergestelde zijde. [N 33, 355] II-11
hoefstal, noodstal hoefstal: hufstal (Jeuk) Een uit houten planken of metalen buizen vervaardigd gestel dat vóór of in de smidse is opgesteld. Wanneer een paard moet worden beslagen, wordt het in de hoefstal geplaatst. Zie ook afb. 220. [N 33, 6; N 33, 374; S 14; L 1a-m; L 1u, 96; L B2, 278; A 43, 15; JG 1a, 1b, 2c; monogr.] II-11
hoeftang trektang: tre̜ktaŋ (Jeuk) De tang voor het verwijderen van het oude hoefijzer en het aanbrengen van het nieuwe. Sommige smeden gebruiken hiervoor soms ook verschillende tangen. De tang voor het afnemen van de oude hoefijzers heeft dan meestal een ruime, brede bek, terwijl de tang voor het plaatsen van de nieuwe hoefijzers een wat smallere, engere, scherpe bek vertoont. Diverse informanten vermelden ook het feit dat de benen van de hoeftang spits uitlopen en dat deze gebruikt worden bij het passend maken van het nieuwe hoefijzer. Zie ook afb. 230. Volgens de invuller uit Q 111 was de hoeftang een zware nijptang waarbij aan één bek een nokje was aangebracht. Dit nokje werd gebruikt om bij het plaatsen van een nieuw hoefijzer de afgeknepen hoefnagels aan te halen. De spits uitlopende benen van de tang dienden om het hoefijzer op de hoef van het paard te passen. De punten werden daarbij in de stansgaten van het hoefijzer geplaatst en de tang werd dan dus andersom vastgehouden als bij het afknippen van de hoefnagels. [N 33, 173; N 33, 183; N 33, 380; monogr.] II-11
hoeftouw koord: kǭwrt (Jeuk) Het touw dat gebruikt wordt om de hoef die beslagen moet worden, vast te binden. [N 33, 376] II-11
hoek (tussen twee lijnen) hoek: een hoek (Jeuk), hoek (Jeuk) de ruimte tussen twee rechte lijnen of twee vlakken die elkaar ontmoeten [oord, hoek, winkel] [N 91 (1982)] || hoek [ZND 27 (1938)] III-4-4
hoepel hoepel: hoepel (Jeuk), ring: reng (Jeuk) a) Grote houten of ijzeren ring die met een stokje of een ijzeren haak wordt voortgedreven, zodat hij over de weg voortrolt [hoepel, reep, kuil]. [N 88 (1982)] || Een hoepel (ijzeren of houten ring die door de kinderen voortgedreven wordt). [ZND 27 (1938)] III-3-2
hoepelen hoepelen: hoepelen (Jeuk), ringen: renge (Jeuk) b) Met de hoepel spelen [hoepelen, banden, repen]. [N 88 (1982)] || Hoe heet: met zon ring [hoepel] spelen? [ZND 27 (1938)] III-3-2
hoepelrok hoepelrok: hoepelrok (Jeuk) Welke soorten kent U? Beschrijf hoe ze er uit zien (klokrok of geerrok, plooirok, hoepelrok etc.?)? [N 62 (1973)] III-1-3
hoeveelheid halmen voor een halve schoof hoop: hūp (Jeuk) In het zuiden van Belgisch Limburg waar met de zicht wordt gemaaid kent men het begrip "ongebonden halve graanschoof"; de maaier haalt met één keer inkappen en uitwinnen de hoeveelheid halmen voor een halve schoof bijeen. In de rest van het onderzoeksgebied komt het begrip niet voor. Zie ook de algemene toelichting bij deze paragraaf en kaart 19. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; Goossens 1963, krt. 29; monogr.] I-4
hoge herenschoen mansschoen: [Afzonderlijke bladzijde met gegevens voor Jeuk]  mansskoen (Jeuk) Hoe noemt u in het algemeen het meestal leren voetbekleedsel met hak dat tot iets hoger dan de enkels kan komen (schoen?) [N 60 (1973)] III-1-3