e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=P219p plaats=Jeuk

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
knorren kruchelen: krøxǝlǝ (Jeuk) Het natuurlijke geluid van een varken. [N 19, 23; Wi 56; JG 1a, 1b; monogr.] I-12
knorren (wbd) kazelen: cf. WNT: sub wielewalen (I), 3. (Gewest.) Onsamenhangende taal of onzin uitslaan; steeds van gespreksonderwerp wisselen; wauwelen, kletsen, zeuren. [...] kazelen, zeuren (Maasen en Goossens).  kaowzelen (Jeuk) zachtjes kreunen en knorren, gezegd van kleine kinderen die voldaan en tevreden zijn [grutten, kaaieren] [N 87 (1981)] III-3-1
knorrepot grommelaar: groemeleer (Jeuk, ... ), grommelpot: groemelpot (Jeuk, ... ), knorpot: knorpot (Jeuk), mof: moef (Jeuk), monk: moenk (Jeuk) Een lastig persoon, een knorpot (greef?). [ZND 35 (1941)] || gemakkelijk te ontstemmen, een beetje knorrig [wrevelig, monkachtig] [N 85 (1981)] || iemand die voortdurend ontstemd is en dat laat blijken [grijspot, gruis, grijsmanne-tje, knorrepot] [N 85 (1981)] || Wat een gemelijke kerel (altijd misnoegd, knorrig). [ZND 24 (1937)] || Wat een knorrepot ! (Het echte dialectwoord opgeven). [ZND 28 (1938)] III-1-4
knuppel, knots bengel: bengel (Jeuk), kluppel: kleupel (Jeuk), knots: knots (Jeuk), knuppel: knöpəl (Jeuk), stok: stek (Jeuk), stɛk (Jeuk) hoe heet een korte dikke stok, b.v. om noten af te werpen. [ZND 28 (1938)] || Knots: zware stok om mee te slaan, van onderen dikker dan van boven (kuis, knots, knoest, klepel). [N 84 (1981)] || knuppel [RND], [ZND 36 (1941)] III-1-2
knutselen bricoleren (<fr.): brikoleire (Jeuk), klommeren: kloemere (Jeuk), knutselen: knutselen (Jeuk), pfuschen (du.): foetsen (Jeuk) allerlei kleine voorwerpen uit liefhebberij en met geringe hulpmiddelen maken [knutselen, kutselen] [N 112 (2006)] || Allerlei kleine voorwerpen uit liefhebberij en met geringe hulpmiddelen maken [knutselen, kutselen]. [N 88 (1982)] III-3-2
koe koe: kui̯ǝ (Jeuk), køi̯ (Jeuk), (Jeuk), kāi̯ (Jeuk) Volwassen vrouwelijk rund, in de regel een rund dat één of meerdere keren gekalfd heeft. Zie afbeelding 5. Op de kaart is het woordtype koe niet opgenomen. [JG 1a, 1b; A 3, 37; A 4, 11; Gwn V, 2a; L 1a-m; L 4, 37; L 5, 27b; L 7, 61b; L 14, 26 en 88; L 20, 11; L 27, 5 en 57; L 29, 44; L 38, 44; L 40, 21b; L 44, 16, 21a en 39; R 12, 29; R (s] I-11
koeherder koeter: kǫu̯tǝr (Jeuk) Zie ook het lemma ''koewachter, veeknecht'' (1.3.14) in wld I.6, blz. 23-25. [N 3A, 12b; JG 1a, 1b; monogr.] I-11
koekenpan pan: pan (Jeuk, ... ) Platte pan met een steel voor het bakken van pannekoeken, eieren, etc. (koekepan, pan) [N 79 (1979)] III-2-1
koekoeksbloem hanenpoot: hanepoten (Jeuk), katrienenwiel: cathrienewiel (Jeuk), koekoeksbloem: koekoeksbloem (Jeuk) Koekoeksbloem (lychnis flos cuculi 30 tot 80 cm hoog. De stengels zijn ruw behaard; de bladeren zijn smal lancetvormig en tevens ruw behaard; de bloemen groeien in losse schermen, de kroonbladeren zijn in 4 smalle slippen verdeeld en licht- tot donkerro [N 92 (1982)] III-4-3
koele wind koele wind: killige wend (Jeuk), koude wind: ka wend (Jeuk) koele wind [koeltje] [N 81 (1980)] III-4-4