e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=P219p plaats=Jeuk

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
slecht groeien achterblijven: achter blijve (Jeuk) Slecht groeien, gezegd van een kind (slecht groeien/wassen, achterblijven, dao zit de krot in, kooieren). [N 107 (2001)] III-1-1
slecht karakter slecht karakter: sleg karakteir (Jeuk) slecht, gezegd van het karakter, de aard [bedekt, laag] [N 85 (1981)] III-1-4
slecht mens, slechte kerel bandiet: eene bandiet (Jeuk), moeilijke pater: (pouwter = pater). vgl Sint Truidense diek., blz. 195 poater  moeilijke pouwter (Jeuk), slechterik: slechterik (Jeuk), voyou (fr.): eene voyou (Jeuk) Een zeer slecht mens (galgenaas). [ZND 35 (1941)] || iemand met een slecht karakter [schoef, schobbert, ontmens, galgenaas, slechterik, schoefel] [N 85 (1981)] III-1-4
slecht schilderen kladderen: kladǝrǝ (Jeuk), smodderen: smǫdǝrǝ (Jeuk) Zie ook het lemma 'Kladschilder'. [N 67, 65] II-9
slecht weer, hondenweer schouw (weer): (Schulen).  skouw (Jeuk), slecht (weer): sleg (Jeuk), strontweer: stront weer (Jeuk) ruw en regenachtig, gezegd van het weer [lobbig, schouw] [N 81 (1980)] || slecht, gezegd van het weer [skeut, vut] [N 81 (1980)] III-4-4
slechte speler gadderaar: [sic]; vgl. WBD III, 3.2, pag. 40: gadderaar, Tienen.  gɛddereer (Jeuk), pfuscher (du.): NB: In Hoepertingen: jauwnt.  foetsjer (Jeuk), slechte speler: NB: In Jeuk: jauwnt.  slechte speler (Jeuk) een slechte speler [kruk] [N 112 (2006)] || Een slechte speler [kruk]. [N 88 (1982)] III-3-2
slechtgehumeurd (zijn) chagrijnig: chagrijnig (Jeuk), knorrig: knorrig (Jeuk, ... ), niet goed gezind: niet goed gezind (Jeuk) knorrig of boos zonder dat daar een geldige reden voor is [kummelijk, grimmig, gemelijk, gaperig] [N 85 (1981)] || slecht gehumeurd, een slecht humeur hebbend [druilig, miezig, dof, paf, chagrijnig] [N 85 (1981)] || uit zijn humeur, brommig, knorrig [miezerig] [N 85 (1981)] || uit zijn humeur, knorrig [gallig, gichtig, drollig, knorrig] [N 85 (1981)] III-1-4
slee ijsstoel: eenen eistoel (Jeuk), eistoel (Jeuk, ... ), ijsstoel (Jeuk), slee: slee (Jeuk) Een slede (waarmee de kinderen op het ijs rijden). [ZND 31 (1939)] || Een voertuig op twee evenwijdige metalen of met metaal beslagen ribben dat glijdend wordt voortbewogen over ijs of sneeuw [slee, slet, nar]. [N 88 (1982)] III-3-2
sleedoorn sleen: sliene (Jeuk) De doornachtige heester met langwerpige bladeren en harde blauwe wrange vruchten (sleedoorn, sleepruin, sleien, trekkebek, bels, slendoorn, slien, biels). [N 82 (1981)] III-4-3
sleepboot sleper: sleper (Jeuk) een kleine, zeer sterke stoom- of motorboot die andere vaartuigen op sleeptouw neemt [sleepboot, sleper, toogboot] [N 90 (1982)] III-3-1