22090 |
duivenslag |
duivenklep:
duvǝklęp (L298p Kessel)
|
Het platform op het dak of tegen de gevel vóór de toegang tot het duivenhok, waarop de duiven aanvliegen en neerstrijken. Doorgaans is het platform niet meer dan een plank, soms heeft het de vorm van een huisje met een dak. In een enkel geval is de betekenis van de opgegeven term beperkt tot het (getraliede) valdeurtje dat men kan verstellen voor in- en uitvliegen; deze gevallen zijn telkens in het lemma vermeld. In kaart 52 zijn voor Belgisch Limburg alleen de mondeling verzamelde gegevens in kaart gebracht. Zie ook afbeelding 17 bij het lemma "duivenhok" (3.4.7). [JG 1a, 1b, 2c; L 8, 9b; monogr.]
I-6
|
24141 |
duivin, vrouwelijke duif |
wijfje:
wiefke (L298p Kessel)
|
wijfjesduif [SGV (1914)]
III-4-1
|
18006 |
duizelig |
duizelig:
duuzelig (L298p Kessel),
duzelig (L298p Kessel)
|
duizelig [SGV (1914)] || duizeligheid [DC 60 (1985)]
III-1-2
|
19310 |
durven |
durven:
dø͂ͅrve (L298p Kessel)
|
durven [SGV (1914)]
III-1-4
|
17895 |
duwen |
duwen:
duuje (L298p Kessel),
düjə (L298p Kessel)
|
duwen [RND], [SGV (1914)]
III-1-2
|
19330 |
dwarsdrijven |
dwarsdrijven:
dwarsdrieve (L298p Kessel)
|
dwarsdrijven [SGV (1914)]
III-1-4
|
19345 |
dwarsdrijver |
dwarsdrijver:
dwarsdriever (L298p Kessel)
|
dwarsdrijver [SGV (1914)]
III-1-4
|
19504 |
dweil |
dweil:
dweͅi̯əl (L298p Kessel)
|
grove doek waarmee vloeren, stoepen, etc samen met water worden schoongemaakt [DC 15 (1947)]
III-2-1
|
19657 |
dweilen |
dweilen:
dweͅi̯ələ (L298p Kessel),
poetsen:
poetse (L298p Kessel),
schrobben:
sjroebbe (L298p Kessel)
|
Hoe noemt u het schoonmaken van stenen of houten vloeren, van stoepen enz. met behulp van water en een grove doek? [N105 (2000)] || stenen of houten vloeren, stoepen, etc. met behulp van water en een grove doek schoonmaken [DC 15 (1947)]
III-2-1
|
20394 |
echtgenoot |
baas:
baas (L298p Kessel),
man:
man (L298p Kessel, ...
L298p Kessel),
miene man (L298p Kessel),
mens:
miene miens (L298p Kessel),
mins (L298p Kessel)
|
(man. ) Bestaat er een woord voor man in de beteekenis van echtgenoot? [DC 05 (1937)] || [haar ~ en haar kinderen] [SGV (1914)] || man met wie je getrouwd bent (echtgenoot) [N 102 (1998)]
III-2-2
|