21516 |
betrappen |
betrappen:
betrappe (L369p Kinrooi)
|
betrappen [ZND 32 (1939)]
III-3-1
|
25106 |
betrekken (lucht) |
betrekken:
het betrèktj (betrokke) (L369p Kinrooi),
overtrekken:
de lucht overtrekt.
loxt ø̄vərtraekt (L369p Kinrooi)
|
dicht gaan zitten zodat er regen dreigt, gezegd van de lucht [de lucht overtrekt, groeit, belommert] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
18157 |
betten van een wonde |
baden:
bɛjə (L369p Kinrooi),
betten:
bette (L369p Kinrooi)
|
een wonde betten [ZND B1 (1940sq)] || een wonde met warm water baden [ZND 32 (1939)]
III-1-2
|
22421 |
beugelen |
beugelen:
beugele (L369p Kinrooi)
|
het balspel waarbij een bal door een ijzeren ring, beugel geslagen moet worden [beugelen, klossen, kolven] [N 112 (2006)]
III-3-2
|
22422 |
beugelring |
beugel:
beugel (L369p Kinrooi)
|
de ijzeren ring van de beugelbaan [beugel, poort, ring] [N 112 (2006)]
III-3-2
|
20180 |
bevallen |
een kindje krijgen:
ei kindtje kriege (L369p Kinrooi)
|
Bevallen: een kind ter wereld brengen (bevallen, vallen, een kindje krijgen, kinderen winnen, omschudden, kopen). [N 115 (2003)]
III-2-2
|
33843 |
bevend schudden met de huid |
(zich) schudden:
šydǝ (L369p Kinrooi)
|
Rillen, beven, huiveren, vooral na zware arbeid, bij koude en uit angst. [N 8, 66 en 68]
I-9
|
34498 |
bevruchten |
treden:
trē̜i.ǝ (L369p Kinrooi)
|
Het bevruchten van de hen door de haan. [JG 1a, 1b, 2c; N 19, Q 111 add.; monogr.]
I-12
|
17950 |
beweeglijk rondlopen |
schommelen:
ṣoumələ (L369p Kinrooi)
|
lopen: beweeglijk rondlopen [ritse, kwinkeleere] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
25231 |
bewolking |
hemel:
heemel (L369p Kinrooi),
lucht:
de locht (L369p Kinrooi),
wolken:
de wolken.
wolkə (L369p Kinrooi)
|
bewolking, zwerk, wolkendek [schoft] [N 22 (1963)]
III-4-4
|