e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q111p plaats=Klimmen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
homp brood knab: meevoud knabbe  knab (Klimmen), korst: de korst  koeësj (Klimmen) homp; Hoe noemt U: Een dik stuk brood (homp, fomp, facht, hoft, knods, knoft, kreeuw) [N 80 (1980)] III-2-3
hond hond: hond (Klimmen), hont (Klimmen), hŏnd (Klimmen), hónd (Klimmen) hond [SGV (1914)] III-2-1
honger hebben appetijt hebben: appetīēt höbbə (Klimmen), barsten van de honger: barsjte van de honger (Klimmen), der smal slaan: der sjmaal sjlaon (Klimmen), gepen: gīēpe (Klimmen), granken: hunkeren naar eten  granke (Klimmen), honger hebben: honger höbbe (Klimmen), hònger höbbe (Klimmen), kreperen: krepeere (Klimmen), rammelen van de honger: rammele van de honger (Klimmen), vergorgen: vergörrege (Klimmen) honger hebben [schrok hebbe] [N 10 (1961)] || hongerig [greeg] [N 10 (1961)] || trek; Hoe noemt U: Zin in eten (trek, appertijt, appetijt, goesting, kop) [N 80 (1980)], [N 80 (1980)] III-2-3
hongerig gepen: hunkeren naar eten  gīēpe (Klimmen), hongerig: hungerig (Klimmen) hongerig [greeg] [N 10 (1961)] III-2-3
honing honing: hojneŋ (Klimmen) Produkt door de bijen uit bloemvocht of nectar bereid en afgezet in de cellen van de raten. Honing is een zoete stof die door mensen als voedingsmiddel wordt gebruikt. [N 63, 43b; N 63, 111; L 1a-m; L 35, 105; S 14; S 38, JG 1a+1b; JG 2b-5; Ge 37, 128; A 9, 8; monogr.] II-6
hoofd hoofd: huid (Klimmen), huit (Klimmen), kop: kop (Klimmen, ... ) [N 10 (1961)]hoofd [DC 01 (1931)], [SGV (1914)] || hoofden [SGV (1914)] III-1-1
hoofd (spotnamen) aardappel: èrpel (Klimmen), bolles: bölles (Klimmen), dr bölles (Klimmen), botsenbol: boetsebol (Klimmen), hersenpan: hersepan (Klimmen), huif: de huuf (Klimmen), knikker: knikker (Klimmen), knots: knötsj (Klimmen), riethamer: rīēthaamer (Klimmen), tuitenbolles: tuutebölles (Klimmen) [N 10 (1961)] III-1-1
hoofd ventilator hauptsventilator: hǫwpsvɛntilātǫr (Klimmen  [(Oranje-Nassau I / III / IV)]   [Maurits]) De ventilator die met de uittrekkende schacht is verbonden en zorgt voor de hoofdventilatie in de ondergrondse werken. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel (schacht)- zie men het lemma Schacht. [N 95, 207; monogr.] II-5
hoofdaltaar altaar: dr elter (Klimmen), groot altaar: groeëte èlter (Klimmen), hoofdaltaar: hoofelter (Klimmen) Het voornaamste altaar, midden in het priesterkoor [hoogaltaar, hoofdaltaar, hoopaltooër?]. [N 96A (1989)] III-3-3
hoofdbalken van de eg zijbalken: zībɛlǝk (Klimmen) De rechte of lichtelijk gebogen, zwaardere balkjes van het egraam, die door de lichtere scheien op een bepaalde afstand van elkaar gehouden worden. Meestal zijn - vooral bij de vierhoekige eg - in deze balken de tanden aangebracht. Voor de plaatsen waar men voor de hoofdbalken van de eg geen aparte term gebruikt, zie men het vorige lemma. [JG 1a + 1b; N 11, 69a; N 11A, 155a; monogr.] I-2