19043 |
knap meisje |
bed-engel:
bèd-ingel (Q111p Klimmen)
|
meisje, knap, mooi uitziend ~ [N 37 (1971)]
III-1-4
|
25031 |
knappen |
knappen:
knappe (Q111p Klimmen),
knoepen:
knoeppe (Q111p Klimmen)
|
met een knappend geluid open springen [knipperen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
25032 |
knarsen |
kniersen:
knīēsje (Q111p Klimmen),
kratsen:
kratse (Q111p Klimmen),
piepen:
pīēpe (Q111p Klimmen),
schuren:
sjōēre (Q111p Klimmen)
|
een scherp, ongelijkmatig, schurend of malend, onaangenaam aandoend geluid voortbrengen [kniersen, knoersen, knarsen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
21347 |
knecht |
knecht:
eine nuujje knech (Q111p Klimmen),
knɛx (Q111p Klimmen)
|
Helper van de stro- of rietdekker. Tot zijn werkzaamheden behoort onder meer het aanvoeren van het stro of riet. [N F, 44] || knecht, een nieuwe ~ [SGV (1914)]
II-9, III-3-1
|
28060 |
knecht voor het ondergronds toilet |
kiebelmajoor:
kibǝlmajuǝr (Q111p Klimmen [Maurits]),
kiebelmeester:
kibǝlmęjstǝr (Q111p Klimmen)
|
De man die ondergronds de W.C.-tonnen moest verwisselen. [monogr.; N 95, 77 add.]
II-5
|
33338 |
knecht, algemeen |
dagloner:
dāxluǝnǝr (Q111p Klimmen),
knecht:
knɛx (Q111p Klimmen)
|
[L 1, a-m; S 26; Wi 8; monogr.; add. uit S 6]
I-6
|
34256 |
kneden |
kneden:
knē̜ (Q111p Klimmen)
|
De boter kneden om de melk, die zich nog tussen de boterdeeltjes bevindt, eruit te drukken. In sommige gebieden werd de boter tegelijkertijd gewassen. Zie voor de fonetische documentatie van (boter) en (botter) het lemma ''boter'' (12.14) in deze aflevering. [A 28, 7; L 1a-m; L 1u, 114; L 6, 7; L 22, 8; Ge 22, 8 en 69; R 3, 76 en 77; monogr.]
I-11
|
17921 |
knellen |
knellen:
knelle (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen)
|
knellen [SGV (1914)] || Knellen: stijf drukken zodat daardoor een striem ontstaat (knellen, knijpen, duwen, wringen, klemmen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
18174 |
knellen, gezegd van schoenen |
klemmen:
klemme (Q111p Klimmen),
knellen:
knelle (Q111p Klimmen),
pitsen:
pitsje (Q111p Klimmen),
pramen:
WNT: pramen, A) Bedr., I) Eig. - A. Met een persoon als object: 1. Drukken, knellen [...] 4. Stooten, duwen.
prame (Q111p Klimmen)
|
drukken en daardoor pijn veroorzaken, gezegd van schoenen die te klein zijn [knellen, klemmen, drukken] [N 86 (1981)]
III-1-3
|
27870 |
knepper, petard |
knepper:
knɛpǝr (Q111p Klimmen [Emma, Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau II, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV]),
(mv)
knɛpǝš (Q111p Klimmen
[(Oranje-Nassau I / III / IV)]
[Maurits])
|
Schietgat dat geladen is met één patroon. Een "knepper" wordt voornamelijk gebruikt om een harde brok gesteente van kleine omvang te verbrijzelen. Wat betreft het woordtype "pétard", deze term wordt volgens de studies van Defoin en Vanwonterghem weliswaar onder andere ook omschreven als "hulpschot", maar wordt volgens Haust (pag. 159) toch vooral in de hierboven beschreven betekenis gebruikt: "petite mine de cm 30 à cm 40 de profondeur, servant à dégager la roche. [N 95, 440; monogr.; Vwo 594]
II-5
|