19391 |
ledikant |
bed:
bèd (Q111p Klimmen),
meervoud bèdder
bèd (Q111p Klimmen),
bedstad:
meervoud bèdsjtae
bedsjtad (Q111p Klimmen)
|
Verplaatsbaar bed (i.p.v. een bedstee) (bed, krib, ledikant) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
25317 |
lee, maat van 200 m2 |
lee:
1 klein roe = ± 20,70 M2 1 groëte roew = 20 klein roewe 1 mörrege = 5 groëte roewe 1 boender = 4 mörrege 1 zil = 5 groëte roewe
lee (Q111p Klimmen)
|
de maat die een oppervlakte aangeeft van 200 vierkante meter [lee] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
22416 |
leefnet |
leefnet:
laefnet (Q111p Klimmen)
|
Het net waarin men vissen die met de hengel zijn gevangen levend kan houden [leefnet, kaar]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
20479 |
leeftijd, ouderdom |
leeftijd:
gieuer lopt nog sjtevig vuuër ènne van eure
lèèftīēd (Q111p Klimmen),
gieër lopt nog sjtevig vuuër ieëmes van eure
lèèftīēd (Q111p Klimmen)
|
U loopt nog flink voor iemand van uw leeftijd. [DC 39 (1965)]
III-2-2
|
20953 |
leeg, gezegd van een noot |
doof:
#NAME?
douwf (Q111p Klimmen),
+ WLD
douwf (Q111p Klimmen),
Veldeke
douf (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen)
|
leeg, gezegd van een noot waar niets in zit (leeg, doof, loos). [N 82 (1981)]
I-7, III-2-3
|
24973 |
leeg, niets bevattend |
leeg:
laeg (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen),
leag (Q111p Klimmen),
uitgestorven (ruimte):
oetgesjtorreve (Q111p Klimmen),
verlaten (ruimte):
verlaote (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen)
|
leeg (ijdel, ijl, laas) [DC 03 (1934)] || niets bevattende, gezegd van bijv. een fles, een kan, een kopje, een vertrek etc. [leeg, ijdel, ijl] [N 91 (1982)] || waar niemand aanwezig is, leeg [wepel, verlaten] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
18920 |
leegloper |
leegloper:
laegluiper (Q111p Klimmen),
lêgluiper (Q111p Klimmen)
|
een persoon die zonder iets te verrichten en zonder bezigheden rondloopt [leuteraar, leegloper] [N 85 (1981)] || leeglooper [SGV (1914)]
III-1-4
|
24931 |
leem, pijpaarde |
leem:
leim (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen)
|
leem
III-4-4
|
30186 |
leemspecie |
leem:
lęjm (Q111p Klimmen)
|
Het mengsel van leem, koemest, strohaksel en in een aantal plaatsen ook varkens-, paarde-, of mensenhaar, waarmee het vlechtwerk wordt dichtgepleisterd. Zie voor het woorddeel 'kleen-' in het woordtype 'kleenleem' (Q 18) ook het lemma 'Bepleisteren'. [N 4A, 53c; N 31, 45c; div.]
II-9
|
21593 |
leerling |
aanspanner:
ānšpɛnǝr (Q111p Klimmen),
aanvanger:
āvɛŋǝr (Q111p Klimmen),
leerjong:
līǝrjo̜ŋ (Q111p Klimmen),
leerling:
lieërling (Q111p Klimmen),
liërling (Q111p Klimmen),
līǝrleŋ (Q111p Klimmen),
schoolkind:
sjoëlkind (Q111p Klimmen)
|
Aankomend schilder die het schildersvak leert. [N 67, 99a] || de persoon [meestal een kind] dat onderwijs krijgt [leerder, leer] [N 90 (1982)]
II-9, III-3-1
|