e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q111p plaats=Klimmen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
ledikant bed: bèd (Klimmen), meervoud bèdder  bèd (Klimmen), bedstad: meervoud bèdsjtae  bedsjtad (Klimmen) Verplaatsbaar bed (i.p.v. een bedstee) (bed, krib, ledikant) [N 79 (1979)] III-2-1
lee, maat van 200 m2 lee: 1 klein roe = ± 20,70 M2 1 groëte roew = 20 klein roewe 1 mörrege = 5 groëte roewe 1 boender = 4 mörrege 1 zil = 5 groëte roewe  lee (Klimmen) de maat die een oppervlakte aangeeft van 200 vierkante meter [lee] [N 91 (1982)] III-4-4
leefnet leefnet: laefnet (Klimmen) Het net waarin men vissen die met de hengel zijn gevangen levend kan houden [leefnet, kaar]. [N 88 (1982)] III-3-2
leeftijd, ouderdom leeftijd: gieuer lopt nog sjtevig vuuër ènne van eure  lèèftīēd (Klimmen), gieër lopt nog sjtevig vuuër ieëmes van eure  lèèftīēd (Klimmen) U loopt nog flink voor iemand van uw leeftijd. [DC 39 (1965)] III-2-2
leeg, gezegd van een noot doof: #NAME?  douwf (Klimmen), + WLD  douwf (Klimmen), Veldeke  douf (Klimmen, ... ) leeg, gezegd van een noot waar niets in zit (leeg, doof, loos). [N 82 (1981)] I-7, III-2-3
leeg, niets bevattend leeg: laeg (Klimmen, ... ), leag (Klimmen), uitgestorven (ruimte): oetgesjtorreve (Klimmen), verlaten (ruimte): verlaote (Klimmen, ... ) leeg (ijdel, ijl, laas) [DC 03 (1934)] || niets bevattende, gezegd van bijv. een fles, een kan, een kopje, een vertrek etc. [leeg, ijdel, ijl] [N 91 (1982)] || waar niemand aanwezig is, leeg [wepel, verlaten] [N 91 (1982)] III-4-4
leegloper leegloper: laegluiper (Klimmen), lêgluiper (Klimmen) een persoon die zonder iets te verrichten en zonder bezigheden rondloopt [leuteraar, leegloper] [N 85 (1981)] || leeglooper [SGV (1914)] III-1-4
leem, pijpaarde leem: leim (Klimmen, ... ) leem III-4-4
leemspecie leem: lęjm (Klimmen) Het mengsel van leem, koemest, strohaksel en in een aantal plaatsen ook varkens-, paarde-, of mensenhaar, waarmee het vlechtwerk wordt dichtgepleisterd. Zie voor het woorddeel 'kleen-' in het woordtype 'kleenleem' (Q 18) ook het lemma 'Bepleisteren'. [N 4A, 53c; N 31, 45c; div.] II-9
leerling aanspanner: ānšpɛnǝr (Klimmen), aanvanger: āvɛŋǝr (Klimmen), leerjong: līǝrjo̜ŋ (Klimmen), leerling: lieërling (Klimmen), liërling (Klimmen), līǝrleŋ (Klimmen), schoolkind: sjoëlkind (Klimmen) Aankomend schilder die het schildersvak leert. [N 67, 99a] || de persoon [meestal een kind] dat onderwijs krijgt [leerder, leer] [N 90 (1982)] II-9, III-3-1