e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Klimmen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
doodskist doodskist: de doeëdskis (Klimmen), doeëdskis (Klimmen, ... ), doädskis (Klimmen, ... ), doëdskis (Klimmen, ... ), overjas: spottend  uëverjas (Klimmen), overjas (scherts.): spottend  uëverjas (Klimmen), zerk: de zerk (Klimmen, ... ), zerk (Klimmen, ... ), zerrek (Klimmen, ... ) de doodskist [N 96D (1989)] || De doodskist. [N 96D (1989)] || doodskist; hoe noemt men het houten voorwerp, waarin de dode in het graf wordt gelegd [DC 23 (1953)] || Hoe noemt men het houten voorwerp, waarin de dode in het graf wordt gelegd? [DC 23 (1953)] III-2-2, III-3-3
doodskleed aflegkleed: aaflìgk-kleid (Klimmen), dodenhemd: doeïde-humme (Klimmen), doodshemd: doodshemd (Klimmen, ... ), doodskleed: dôôdskleid (Klimmen), doodsmantel: dôôdsmantel (Klimmen) bekleding van de overledene, wanneer hij in de doodkist wordt gelegd (thans inventarisatie; betekenis/uitspraak [N 23 (1964)] || bekleding van de overledene, wanneer hij in de doodkist wordt gelegd (vroeger inventarisatie; betekenis/uitspraak [N 23 (1964)] || kleding waarmee overledene wordt bekleed [N 23 (1964)] III-2-2
doodsklok doodsklok: de doeëdsklok (Klimmen), doeëdsklok (Klimmen, ... ) De klok die geluid wordt na het overlijden en/of bij de begrafenis van iemand [dôdsklok, dódsklok, dödsklok, doeëdsklok?]. [N 96A (1989)] III-3-3
doodzonde doodzonde: dootzung (Klimmen), doëdzung (Klimmen), n doeëdzung (Klimmen) Doodzonde, dodelijke zonde [doeëdzund]. [N 96D (1989)] III-3-3
doof doof: dauf (Klimmen) doof [SGV (1914)] III-1-1
doofpot amerenketel: aomere-kaetel (Klimmen), amerenpot: aomerrepot (Klimmen, ... ), ōͅmərəpoͅt (Klimmen, ... ), blusketel: blöskaetel (Klimmen), bløͅskēͅtəl (Klimmen), hoeierpot: pot met hete kolen, ölles  hoejjerpot (Klimmen) doofpot [N 05A (1964)] || pot, gegoten, van ijzer, waarin men het houtskool koud laat worden (aomerepot, kriekepot, smoorpot) [N 20 (zj)] || pot, metalen ~; inventarisatie benamingen (tutpot, pappot, trekpot, braajpot); betekenis/uitspraak [N 20 (zj)] III-2-1
dooien afgaan: ⁄t wêr geit aaf (Klimmen), dooien: ⁄t dooit (Klimmen), (valtoon)  doeë (Klimmen), (valtoon) ontdoeë (= ontdooien)  doië (Klimmen), in de schaduw vriezen: ⁄t vrŭŭs nog in der sjieëm (Klimmen), t slaakt]: aafgaond waer (Klimmen), dôôje (Klimmen), ⁄t waer geit aaf (Klimmen) dooien [SGV (1914)] || dooien [t weer gaat af [N 22 (1963)] || lokken, in de betekenis van alleen dooien waar de zon schijnt maar niet op andere plaatsen; betekenis/uitspraak [N 22 (1963)] III-4-4
doop doop: `ne doup (Klimmen), daup (Klimmen), eine duip (Klimmen), enne doup (Klimmen), enne duip (Klimmen) doop [SGV (1914)] || Een doop. [N 96D (1989)] III-3-3
doopbelofte doopbelofte: de doupbelofte (Klimmen, ... ), duipbelofte (Klimmen, ... ) De doopbeloften zoals ze worden afgelegd door peter en meter. [N 96D (1989)] III-3-3
doopbewijs doopbewijs: doupbewies (Klimmen), doopbriefje: doupbreefke (Klimmen), ut duipbreefke (Klimmen, ... ), doopschijn: dr doupsjien (Klimmen) Het doopbriefje, het bewijs dat men gedoopt is [doofsjien]. [N 96D (1989)] III-3-3