20432 |
doodskist |
doodskist:
de doeëdskis (Q111p Klimmen),
doeëdskis (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen),
doädskis (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen),
doëdskis (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen,
Q111p Klimmen),
overjas:
spottend
uëverjas (Q111p Klimmen),
overjas (scherts.):
spottend
uëverjas (Q111p Klimmen),
zerk:
de zerk (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen),
zerk (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen,
Q111p Klimmen,
Q111p Klimmen,
Q111p Klimmen,
Q111p Klimmen),
zerrek (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen,
Q111p Klimmen)
|
de doodskist [N 96D (1989)] || De doodskist. [N 96D (1989)] || doodskist; hoe noemt men het houten voorwerp, waarin de dode in het graf wordt gelegd [DC 23 (1953)] || Hoe noemt men het houten voorwerp, waarin de dode in het graf wordt gelegd? [DC 23 (1953)]
III-2-2, III-3-3
|
20438 |
doodskleed |
aflegkleed:
aaflìgk-kleid (Q111p Klimmen),
dodenhemd:
doeïde-humme (Q111p Klimmen),
doodshemd:
doodshemd (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen),
doodskleed:
dôôdskleid (Q111p Klimmen),
doodsmantel:
dôôdsmantel (Q111p Klimmen)
|
bekleding van de overledene, wanneer hij in de doodkist wordt gelegd (thans inventarisatie; betekenis/uitspraak [N 23 (1964)] || bekleding van de overledene, wanneer hij in de doodkist wordt gelegd (vroeger inventarisatie; betekenis/uitspraak [N 23 (1964)] || kleding waarmee overledene wordt bekleed [N 23 (1964)]
III-2-2
|
23469 |
doodsklok |
doodsklok:
de doeëdsklok (Q111p Klimmen),
doeëdsklok (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen)
|
De klok die geluid wordt na het overlijden en/of bij de begrafenis van iemand [dôdsklok, dódsklok, dödsklok, doeëdsklok?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23958 |
doodzonde |
doodzonde:
dootzung (Q111p Klimmen),
doëdzung (Q111p Klimmen),
n doeëdzung (Q111p Klimmen)
|
Doodzonde, dodelijke zonde [doeëdzund]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
17787 |
doof |
doof:
dauf (Q111p Klimmen)
|
doof [SGV (1914)]
III-1-1
|
19590 |
doofpot |
amerenketel:
aomere-kaetel (Q111p Klimmen),
amerenpot:
aomerrepot (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen),
ōͅmərəpoͅt (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen),
blusketel:
blöskaetel (Q111p Klimmen),
bløͅskēͅtəl (Q111p Klimmen),
hoeierpot:
pot met hete kolen, ölles
hoejjerpot (Q111p Klimmen)
|
doofpot [N 05A (1964)] || pot, gegoten, van ijzer, waarin men het houtskool koud laat worden (aomerepot, kriekepot, smoorpot) [N 20 (zj)] || pot, metalen ~; inventarisatie benamingen (tutpot, pappot, trekpot, braajpot); betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-2-1
|
25123 |
dooien |
afgaan:
⁄t wêr geit aaf (Q111p Klimmen),
dooien:
⁄t dooit (Q111p Klimmen),
(valtoon)
doeë (Q111p Klimmen),
(valtoon) ontdoeë (= ontdooien)
doië (Q111p Klimmen),
in de schaduw vriezen:
⁄t vrŭŭs nog in der sjieëm (Q111p Klimmen),
t slaakt]:
aafgaond waer (Q111p Klimmen),
dôôje (Q111p Klimmen),
⁄t waer geit aaf (Q111p Klimmen)
|
dooien [SGV (1914)] || dooien [t weer gaat af [N 22 (1963)] || lokken, in de betekenis van alleen dooien waar de zon schijnt maar niet op andere plaatsen; betekenis/uitspraak [N 22 (1963)]
III-4-4
|
23204 |
doop |
doop:
`ne doup (Q111p Klimmen),
daup (Q111p Klimmen),
eine duip (Q111p Klimmen),
enne doup (Q111p Klimmen),
enne duip (Q111p Klimmen)
|
doop [SGV (1914)] || Een doop. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
24005 |
doopbelofte |
doopbelofte:
de doupbelofte (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen),
duipbelofte (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen)
|
De doopbeloften zoals ze worden afgelegd door peter en meter. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
23318 |
doopbewijs |
doopbewijs:
doupbewies (Q111p Klimmen),
doopbriefje:
doupbreefke (Q111p Klimmen),
ut duipbreefke (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen),
doopschijn:
dr doupsjien (Q111p Klimmen)
|
Het doopbriefje, het bewijs dat men gedoopt is [doofsjien]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|