22591 |
tak die meegenomen werd op de laatste schooldag. |
mei:
mei (Q111p Klimmen)
|
De tak die meegenomen werd op de laatste schooldag. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
33018 |
tak op ingezaaid land |
vreerijs:
vrēris (Q111p Klimmen),
vreewis:
vrīi̯ǝweš (Q111p Klimmen)
|
De tak, stok of bundel stro die men op de pas ingezaaide akkers plaatste om aan te geven dat deze niet betreden mochten worden door jagers en anderen. Voor streep, zie WNT s.v. in de betekenis "grensteken". [N M, 26; monogr.]
I-4
|
20476 |
tak van een geslacht |
familie:
de famielje (Q111p Klimmen)
|
de tak van een geslacht [natie, familie] [N 87 (1981)]
III-2-2
|
28164 |
takel |
winde:
weŋ (Q111p Klimmen
[(Oranje-Nassau I / III / IV)]
[Zwartberg, Waterschei])
|
Werktuig waarmee zware voorwerpen kunnen worden opgehesen. De "palan" uit L 417 is een eenvoudige katrol terwijl de "mouflage" een takel met kabel en verschillende draaipunten is die onder meer wordt gebruikt om pantsers op te trekken. De "ruckzuck" (Q 121, Q 121c) en de "racagnac" (L 417) zijn een type takel waarbij het hijsen met behulp van een hefboom gebeurt. De "racagnac" wordt vooral toegepast om stutten op te trekken. De "zeeltog" en de "kettentog" zijn volgens een invuller uit Q 121 te vergelijken met takels die op schepen worden gebruikt. Het feit dat de invullers uit Q 121, L 417 en L 422 op de vraag naar de takel het woordtype "sylvester" hebben opgegeven, duidt erop dat de stijlentrekker ook voor takelwerkzaamheden wordt gebruikt (zie ook het lemma Stijlentrekker). [N 95A, 12; N 95, 760 add.; monogr.; N 95, 592]
II-5
|
24727 |
takken (coll.) |
douw:
#NAME?
dŏŭw (Q111p Klimmen),
Veldeke
de douw (Q111p Klimmen),
tak (mv.):
tek (Q111p Klimmen)
|
Alle takken samen (griend, kroon, gezwaai). [N 82 (1981)] || takken (mv.) [SGV (1914)]
III-4-3
|
24707 |
takken krijgen |
scheut (mv.) maken:
#NAME?
sjûûtmake (Q111p Klimmen)
|
Takken krijgen, gezegd van een boom (takken). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
33632 |
takkenbos, bussel hout |
schans:
sjans (Q111p Klimmen),
(voor het stoken van bakoven).
sjans (Q111p Klimmen)
|
inventarisatie benamingen takkenbos, bussel takken en twijgen alnaargelang houtsoort of boslengte [N 27 (1965)] || takkenbos, bussel takken en twijgen [N 27 (1965)]
I-7
|
29756 |
takkenbossen |
schansen:
šansǝ (Q111p Klimmen)
|
Bossen dorre takken, tot een bundel bijeengebonden, waarmee de oven werd aangestoken. In Q 83 werd voor het aanmaken ook wel gekloven hout (geklu\v\n (h)ōt) gebruikt, onder meer acaciahout. [N 98, 124; monogr.]
II-8
|
25274 |
talie, maat van 1/16 el (4,25 cm) |
talie:
taalje (Q111p Klimmen)
|
de maat die een lengte aangeeft van 4,25 cm, dat is 1/16 deel van een el (68 cm) [talie] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
33690 |
talud |
graaf:
grāf (Q111p Klimmen)
|
De aflopende kant van een weg, dijk of sloot. Een aantal woordtypen duidt op een sloot of greppel naast de weg, terwijl gevraagd was naar de ø̄aflopende kant van een weg, dijk, of slootø̄. [N M, 27; N 11, 7a; N 11, 7b; monogr.]
I-8
|