17791 |
krullen (ww.) |
krullen:
houer krollen (K359p Koersel),
krullen maken:
(krom maken) (K359p Koersel)
|
het haar krullen (krullen maken) [ZND 29 (1938)]
III-1-1
|
18019 |
kuchen |
hoesten:
hoesten (K359p Koersel)
|
zachtjes hoesten, kuchen [ZND 29 (1938)]
III-1-2
|
34382 |
kudde schapen |
kooi:
kȳi̯ (K359p Koersel)
|
[JG 1a, 1b, 2c; L 6, 25b; A 4, 18; L 20, 18; monogr.]
I-12
|
34299 |
kudde volwassen varkens |
kooi:
kuǝ (K359p Koersel)
|
In dit lemma zijn de benamingen voor "kudde dieren" in het algemeen en "kudde varkens" in het bijzonder opgenomen. Zowel in de "Amsterdamse" als "Leuvense" vragenlijsten was gevraagd naar "kudde dieren". Dieren konden varkens, schapen, koeien, ganzen zijn. De antwoorden die betrekking hadden op specifiek "kudde schapen", "kudde ganzen" zijn bij het hoofdstuk schapen, ganzen ondergebracht. [N 76, 2; A 4, 18; L 4, 18; L 20, 18; monogr.]
I-12
|
17582 |
kuif |
struif:
strof (K359p Koersel),
stroͅf (K359p Koersel)
|
kuif [N 10 (1961)]
III-1-1
|
34475 |
kuiken |
kieken:
kikǝn (K359p Koersel)
|
Jong van een kip. [A 6, 1d; Wi 4; RND 1; L 6, 20a; L 42, 32; JG 1a, 1b, 2c; S 14; Gwn 5, 15; Vld.; monogr.]
I-12
|
33703 |
kuil |
kot:
kōt (K359p Koersel)
|
Een kuil, gat in de grond. [L 29, 12a; L 1a-m; monogr.]
I-8
|
17606 |
kuiltje (in de kin / wangen) |
kotje:
keuteke in ne kin (K359p Koersel)
|
een kuiltje in de kin [ZND 29 (1938)]
III-1-1
|
32341 |
kuip |
bassin:
basɛŋ (K359p Koersel),
kuip:
kø̜wp (K359p Koersel),
kǭp (K359p Koersel),
tijn:
tęn (K359p Koersel)
|
In het algemeen een wijd vat, meestal van hout, van boven open en daar ook iets wijder dan aan de onderzijde. [N E, L; S 19; L 1a-m; L 17, 18a; monogr.]
II-12
|
32246 |
kuiper |
kuiper:
kø̜̄jpǝr (K359p Koersel)
|
Vakman die houten kuipen, vaten en tonnen vervaardigt. [A 32, 10; S 20; L 1a-m; L 29, 13; monogr.]
II-12
|