20727 |
vlaai |
vlaai:
vlaoi (K359p Koersel),
Syst. Frings
vlōͅi̯ (K359p Koersel, ...
K359p Koersel)
|
fijn gebak dat de huismoeders vooral ter gelegenheid van de kermis klaarmaken [ZND 48 (1954)] || Taart (toert, gattoo?) [N 16 (1962)] || Vla, bekend cirkelvormig gebak met vulling (vlaoj, flaaj, tabbeschaas?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
20730 |
vlaai met deegdeksel |
toe vlaai:
Syst. Frings
tø͂ͅu̯ vlōͅi̯ (K359p Koersel),
vlaai:
geen speciaal woord
vloa-i (K359p Koersel)
|
een dikke appeltaart met deksel [ZND 32 (1939)] || Vla met deksel van deeg (dekselvlaoj, slof, toeslaag?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
20731 |
vlaai met reepjes deeg |
reepjesvlaai:
Syst. Frings
rīpkəsvlōͅi̯ (K359p Koersel)
|
Vla waarover kruislings reepjes van deeg zijn gelegd (lödderkesvlaa?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
20729 |
vlaaienvulling |
spijs:
Syst. Frings
spɛ̄i̯s (K359p Koersel)
|
Vruchtenmoes dat op de vla gesmeerd wordt (spijs?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
21424 |
vlaams |
vlaams:
Vlams (K359p Koersel, ...
K359p Koersel)
|
vlaams [ZND 23 (1937)]
III-3-1
|
24266 |
vlaamse gaai |
roeter:
roeter (K359p Koersel, ...
K359p Koersel)
|
vlaamse gaai [ZND 01 (1922)] || vlaamse gaai (meerkol) [ZND 34 (1940)]
III-4-1
|
21394 |
vlag |
drapeau (fr.):
drapoo (K359p Koersel),
vaan:
vaon (K359p Koersel),
vo͂ͅn (K359p Koersel),
vlag:
vlag (K359p Koersel)
|
vlag [ZND 17 (1935)]
III-3-1
|
17751 |
vlechten |
vlechten:
vleͅxtə (K359p Koersel)
|
vlechten [ZND A1 (1940sq)]
III-1-1
|
33784 |
vlees- en spieraanzetting links en rechts op de borst |
bouletten:
bōltǝ (K359p Koersel)
|
[N 8, 11; N 8, 31 en 32.2]
I-9
|
33117 |
vlegelband |
nestel:
nęsǝl (K359p Koersel)
|
Het riempje waarmee de kap van de knuppel aan het oog van de stok is vastgesnoerd. Het is doorgaans een smal en lang schapenleren riempje dat over de kap aan de vlegelknuppel wordt gevlochten en door het oog aan de stok wordt gehaald. Meestal is het een los riempje; soms echter is deze band het uiteinde van dezelfde veter of nestel waarmee de kap aan de knuppel wordt vastgesnoerd. Soms nog wordt melding gemaakt van het gebruik daarvoor een palingvel te nemen (het type aalsvel en in L 314, 325 en 360) of een pees (in L 318b ). Zwalber is de plaatselijke benaming voor de zwaluw; overdrachtelijk betekent het woord ook een verbindingsstuk. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel [vlegel], zie het lemma ''dorsvlegel'' (6.1.8). Zie afbeelding 10, e. [N 14, 3b, 3d en 3e; JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|