26516 |
meelpijp, meelgoot |
meelbuis:
[meel]bøjs (Q074p Kortessem),
meelpijp:
[meel]pęǝp (Q074p Kortessem)
|
De pijp of goot onder de molenstenen waardoor het meel naar beneden komt. Zie ook afb. 83 en 84. Het woorddeel ømeelŋ- is fonetisch gedocumenteerd in het lemma ɛmeelɛ.' [N O, 24a; A 42A, 40; N D, 23; Sche 55; Vds 159; Jan 167; Coe 152; Grof 176; monogr.]
II-3
|
25524 |
meelzeef |
teems:
tems (Q074p Kortessem),
ti.ms (Q074p Kortessem)
|
Handwerktuig waarmee men de grovere bestanddelen uit het meel kan zeven. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel ømeelŋ- het lemma ɛmeelɛ.' [N O, 38b; N 18, 136; JG 1c; JG 2c; l 48, 35II; Lu 2, 35II; Grof 256; monogr.; JG 1b add.]
II-3
|
21273 |
meester |
meester:
hei hīlt veͅyl van pa en ma, va noenk ɛn tant ɛn vanne mɛstər (Q074p Kortessem),
meestər (Q074p Kortessem),
mistər (Q074p Kortessem)
|
(school)meester [RND] || Hij houdt veel van Vader en Moeder, van Pa en Moe, van Oom en Tante, van Meester en Buurman, van den Timmerman [ZND 44 (1946)] || onderwijzer; Hoe werd voor de 2e Wereldoorlog een onderwijzer van de lagere school genoemd? [DC 48 (1973)]
III-3-1
|
22496 |
meetje steken |
schraampje zaaien:
Sub sjroöm: Bè t sjreiumke zêë jònde e sjroöm getrokke: Bij dit jongensspel werd met kroonkurken naar n streep geworpen.
sjreuimke zêë (Q074p Kortessem),
schramen:
Vanop n drietal meter werd met n geldstuk, doch meestal met kroonkurken (want de jongens hadden geen geld) naar n lijn gegooid; wiens geldstuk of "sjötelke"op de lijn of er het dichtst bijlag, had gewonnen (deze "sjötelkes"werden bij de plaatselijke herbergiers opgehaald).
sjreuime (Q074p Kortessem)
|
Jongensspel.
III-3-2
|
22458 |
mei |
mei:
Ze hùbbe gîestere de mee gestoöke: Gisteren heeft men de mei gezet (de ruwbouw is af).
mee (Q074p Kortessem)
|
Mei: meiboom.
III-3-2
|
33337 |
meid, dienstmeid |
maagd:
mǭx (Q074p Kortessem)
|
Meid is een noordelijke vorm, een samentrekking uit maged, maagd. Kok en keukense slaan op de keukenmeid. Dienstbode is een expansie uit de (Noord-)Nederlandse standaardtaal. [L 1, a-m; L 1u, 156; L 38, 10; RND 118; R 12, 30; S 6 en 23; Wi 6; monogr.]
I-6
|
24331 |
meikever |
kever:
kiəvər (Q074p Kortessem),
ook in ZND 01u, 159 en ZND 16, 005;
kiəvər (Q074p Kortessem),
meikever:
ook in ZND 01u, 159 en ZND 16, 005;
mēkiəvər (Q074p Kortessem),
mulder:
ook in ZND 01u, 159 en ZND 16, 005; met witte vleugels
molder (Q074p Kortessem),
preekheer:
ook in ZND 01u, 159 en ZND 16, 005;
preekheer (Q074p Kortessem)
|
meikever [ZND 01 (1922)], [ZND B2 (1940sq)]
III-4-2
|
20309 |
meisje |
meidje:
medske (Q074p Kortessem)
|
meisje
III-2-2
|
20366 |
meisje met wie een jongen verkering heeft |
lief:
lîef (Q074p Kortessem),
meidje:
medske (Q074p Kortessem)
|
meisje (lief; verkering) || meisje (verkering)
III-2-2
|
34237 |
melk |
melk:
mē.lǝk (Q074p Kortessem),
męlk (Q074p Kortessem),
mɛ.lǝk (Q074p Kortessem)
|
De hoofdzakelijk uit water, eiwit, vet en melksuiker bestaande witte vloeistof die door het vrouwelijk rund wordt afgescheiden. Op de kaart is het woordtype melk niet opgenomen. [A3, 3; A 11, 1c; A 17, 17; A 7, 14; RND 40; RND 127; S 23; JG 1a, 1b, 2c; L 1a-m; L 4, 3; L 29, 5; NE 3, V 6n; Vld.; Gwn 10, 1; monogr.]
I-11
|