25145 |
hagelsteen, hagelkorrel |
hagelbolletje:
hagelbölleke.
hoͅgəlbøləiə (K314p Kwaadmechelen)
|
hagelsteen, hagelkorrel [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25245 |
hagelsteen, hagelkorrel (mv.) |
vorst:
veust (K314p Kwaadmechelen)
|
hagelsteen, zo dik als ... [ZND 26 (1937)]
III-4-4
|
25221 |
hagelx |
hagel:
haogel (K314p Kwaadmechelen)
|
hagel [ZND 26 (1937)]
III-4-4
|
27379 |
hak |
hak:
hak (K314p Kwaadmechelen),
hakker:
háʔǝr (K314p Kwaadmechelen),
hiel:
hil (K314p Kwaadmechelen),
krabber:
krábǝr (K314p Kwaadmechelen),
pollevie:
pǫlǝvi (K314p Kwaadmechelen),
talon:
talǫn (K314p Kwaadmechelen),
versen:
vɛsǝn (K314p Kwaadmechelen)
|
De verhoging, al of niet geheel of gedeeltelijk van leer, onder de hiel van de voet. [N 60, 233c; N 60, 126a; N 60, 169a; L 48, 28a; L 48, 28b; L 1a-m; L 1u, 82; L 5, 50; N 7, 37b; L 29, 42; monogr.] || Werktuig om de grond los te hakken, spade met een gekromd blad. Het gereedschap had een algemeen doel en diende, behalve om te wieden, ook voor andere doeleiden, zoals het schrapen (van strooisel of mest), het egaliseren van te diep uitgereden karresporen, het aanhogen van aardappelen (vergelijk het lemma Aanaardhak), enz. Deze nevendoeleinden zijn hier en daar in de benamingen terug te vinden. [N 11, 88; N 12, 45; N 15, 4 en 6a; N 18, 37, 40 en 41; JG 1a, 1b, 1c, 2c; L 42, 40; monogr.]
I-5, II-10
|
18180 |
hak van een schoen |
hiel:
den hiel (K314p Kwaadmechelen),
pollevers:
hielstuk onder schoen
pollevesen (K314p Kwaadmechelen),
pollevie:
pollevie (K314p Kwaadmechelen),
puləvi (K314p Kwaadmechelen),
bij vrouwenschoen
pollevie (K314p Kwaadmechelen),
hielstuk onder schoen
pollevie (K314p Kwaadmechelen, ...
K314p Kwaadmechelen),
talon (fr.):
als het hoog is
tallon (K314p Kwaadmechelen),
vessem:
véssem (K314p Kwaadmechelen),
bij vrouwenschoen
vessen (K314p Kwaadmechelen)
|
hak van een schoen [pollevie, plevie, hiel] [N 24 (1964)] || hoe heet het achterdeel van de schoen (fr. talon) ? [ZND 29 (1938)] || pollevij, pollevie (uitspraak en betekenis) [ZND 40 (1942)]
III-1-3
|
32878 |
hak van het blad van de zeis |
varsem:
vęsǝm (K314p Kwaadmechelen)
|
Het brede uiteinde van het blad van de zeis, aan de zijde van de arend. Zie afbeelding 5, nummer 2. Sommige opgaven hebben betrekking niet alleen op het puntige uiteinde van de snede aan de zijde van de arend, maar op de gehele brede zijde van het blad, doorlopend tot de rug. Van een dergelijke toevoeging is sprake bij: vars 113, 115, 117, 118a, 172, 173, 176a, 179, 182, 219, 177, 186, 223, Q 73, 157a, 160, 161, 164, 166, 240; voet: L 324. [N 18, 68b; JG 1a, 1b; monogr.]
I-3
|
18791 |
haken |
crocheteren (<fr.):
krøsjətēͅərə (K314p Kwaadmechelen),
haken:
hōͅʔə (K314p Kwaadmechelen)
|
Manier van handwerken waarbij met een metalen pen met een weerhaak een lussenweefsel wordt vervaardigd (haken, crocheteren, stroppen) [N 79 (1979)]
III-1-3
|
28863 |
haken en ogen |
haken en ogen:
hǫwǝn ɛn uǝgǝn (K314p Kwaadmechelen)
|
Kleine metalen haakjes en ringetjes die, langs de zomen van kledingstukken genaaid, dienen om deze te sluiten. [N 62, 51; L 1a-m; L 24, 40b; L 49, 25; MW; S 11]
II-7
|
33301 |
hakken, wieden met de hak |
hakken:
háʔǝn (K314p Kwaadmechelen),
krabben:
krábn (K314p Kwaadmechelen)
|
Met een hak de grond tussen (rijen van) opgroeiende planten bewerken, met het doel deze luchtig te maken en van onkruid te zuiveren. [N 15, 5; JG 1a, 1b; monogr.]
I-5
|
33153 |
haksel |
gescherfd (stro):
gǝsxɛrǝft [stro] (K314p Kwaadmechelen)
|
Het kortgehakte stro, op de snijbok of in de hakselmachine, werd vroeger, samen met haver, gekookt en aan de beesten gevoerd. Als het iets grover gesneden was werd het ook wel als strooisel in de potstal gebruikt. Zie ook het lemma ''bussel kort stro'' (6.1.29). Zie voor de fonetische documenatie van het woorddeel [stro] het lemma ''stro'' (6.1.24). [JG 1b, 2c; L 1, a-m; L 26, 11; S 12; Wi 51; monogr.]
I-4
|