e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Kwaadmechelen

Overzicht

Gevonden: 3537
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
hagelsteen, hagelkorrel hagelbolletje: hagelbölleke.  hoͅgəlbøləiə (Kwaadmechelen) hagelsteen, hagelkorrel [N 22 (1963)] III-4-4
hagelsteen, hagelkorrel (mv.) vorst: veust (Kwaadmechelen) hagelsteen, zo dik als ... [ZND 26 (1937)] III-4-4
hagelx hagel: haogel (Kwaadmechelen) hagel [ZND 26 (1937)] III-4-4
hak hak: hak (Kwaadmechelen), hakker: háʔǝr (Kwaadmechelen), hiel: hil (Kwaadmechelen), krabber: krábǝr (Kwaadmechelen), pollevie: pǫlǝvi (Kwaadmechelen), talon: talǫn (Kwaadmechelen), versen: vɛsǝn (Kwaadmechelen) De verhoging, al of niet geheel of gedeeltelijk van leer, onder de hiel van de voet. [N 60, 233c; N 60, 126a; N 60, 169a; L 48, 28a; L 48, 28b; L 1a-m; L 1u, 82; L 5, 50; N 7, 37b; L 29, 42; monogr.] || Werktuig om de grond los te hakken, spade met een gekromd blad. Het gereedschap had een algemeen doel en diende, behalve om te wieden, ook voor andere doeleiden, zoals het schrapen (van strooisel of mest), het egaliseren van te diep uitgereden karresporen, het aanhogen van aardappelen (vergelijk het lemma Aanaardhak), enz. Deze nevendoeleinden zijn hier en daar in de benamingen terug te vinden. [N 11, 88; N 12, 45; N 15, 4 en 6a; N 18, 37, 40 en 41; JG 1a, 1b, 1c, 2c; L 42, 40; monogr.] I-5, II-10
hak van een schoen hiel: den hiel (Kwaadmechelen), pollevers: hielstuk onder schoen  pollevesen (Kwaadmechelen), pollevie: pollevie (Kwaadmechelen), puləvi (Kwaadmechelen), bij vrouwenschoen  pollevie (Kwaadmechelen), hielstuk onder schoen  pollevie (Kwaadmechelen, ... ), talon (fr.): als het hoog is  tallon (Kwaadmechelen), vessem: véssem (Kwaadmechelen), bij vrouwenschoen  vessen (Kwaadmechelen) hak van een schoen [pollevie, plevie, hiel] [N 24 (1964)] || hoe heet het achterdeel van de schoen (fr. talon) ? [ZND 29 (1938)] || pollevij, pollevie (uitspraak en betekenis) [ZND 40 (1942)] III-1-3
hak van het blad van de zeis varsem: vęsǝm (Kwaadmechelen) Het brede uiteinde van het blad van de zeis, aan de zijde van de arend. Zie afbeelding 5, nummer 2. Sommige opgaven hebben betrekking niet alleen op het puntige uiteinde van de snede aan de zijde van de arend, maar op de gehele brede zijde van het blad, doorlopend tot de rug. Van een dergelijke toevoeging is sprake bij: vars 113, 115, 117, 118a, 172, 173, 176a, 179, 182, 219, 177, 186, 223, Q 73, 157a, 160, 161, 164, 166, 240; voet: L 324. [N 18, 68b; JG 1a, 1b; monogr.] I-3
haken crocheteren (<fr.): krøsjətēͅərə (Kwaadmechelen), haken: hōͅʔə (Kwaadmechelen) Manier van handwerken waarbij met een metalen pen met een weerhaak een lussenweefsel wordt vervaardigd (haken, crocheteren, stroppen) [N 79 (1979)] III-1-3
haken en ogen haken en ogen: hǫwǝn ɛn uǝgǝn (Kwaadmechelen) Kleine metalen haakjes en ringetjes die, langs de zomen van kledingstukken genaaid, dienen om deze te sluiten. [N 62, 51; L 1a-m; L 24, 40b; L 49, 25; MW; S 11] II-7
hakken, wieden met de hak hakken: háʔǝn (Kwaadmechelen), krabben: krábn (Kwaadmechelen) Met een hak de grond tussen (rijen van) opgroeiende planten bewerken, met het doel deze luchtig te maken en van onkruid te zuiveren. [N 15, 5; JG 1a, 1b; monogr.] I-5
haksel gescherfd (stro): gǝsxɛrǝft [stro] (Kwaadmechelen) Het kortgehakte stro, op de snijbok of in de hakselmachine, werd vroeger, samen met haver, gekookt en aan de beesten gevoerd. Als het iets grover gesneden was werd het ook wel als strooisel in de potstal gebruikt. Zie ook het lemma ''bussel kort stro'' (6.1.29). Zie voor de fonetische documenatie van het woorddeel [stro] het lemma ''stro'' (6.1.24). [JG 1b, 2c; L 1, a-m; L 26, 11; S 12; Wi 51; monogr.] I-4