21347 |
knecht |
knecht:
nə kneͅxt (K314p Kwaadmechelen)
|
een knecht [ZND A1 (1940sq)]
III-3-1
|
17921 |
knellen |
pitsen:
pitsən (K314p Kwaadmechelen)
|
die schoenen knellen mij (doen pijn) [ZND 28 (1938)]
III-1-2
|
18174 |
knellen, gezegd van schoenen |
pitsen:
pitsən (K314p Kwaadmechelen)
|
die schoenen knellen mij (doen pijn) [ZND 28 (1938)]
III-1-3
|
24186 |
kneu |
kneuter:
doorgaans Frings, soms eigen spelling
knøͅʔər (K314p Kwaadmechelen)
|
kneu (13,5 wit in vleugel en staart; wilde man heeft in zomer rood voorhoofd en borst; hele jaar hier; veel op trek; broedt in veld en hei; roep [tut-tut-tut]; leuke zang; geliefde kooivogel [N 09 (1961)]
III-4-1
|
21058 |
kneuzen |
titsen:
IPA, omgesp.
tøtsə (K314p Kwaadmechelen)
|
Een appel of peer oppervlakkig beschadigen zoda er een zachte plek ontstaat (blutsen, kneuzen, keuzen). [N 82 (1981)]
III-2-3
|
33939 |
knevels |
knevels:
knēvǝls (K314p Kwaadmechelen)
|
Beide haakjes aan de bitringen, die aan het hoofdstel worden opgehangen. [N 13, 45]
I-10
|
17677 |
knie |
knie:
kni (K314p Kwaadmechelen),
knī (K314p Kwaadmechelen),
ni. (K314p Kwaadmechelen)
|
knie [N 10b (1961)], [RND], [ZND 28 (1938)]
III-1-1
|
17678 |
knieholte |
vouw:
het vaeven (K314p Kwaadmechelen)
|
hoe heet men de knieboog, d.w.z. de plooi achter in het been op de hoogte van de knie ? [ZND 36 (1941)]
III-1-1
|
18874 |
kniezen |
nirken:
nirə.ən (K314p Kwaadmechelen)
|
Hij is altijd aan t kniezen (ontevreden, morren). [ZND 28 (1938)]
III-1-4
|
17920 |
knijpen |
pitsen:
pitsen (K314p Kwaadmechelen),
pitsən (K314p Kwaadmechelen)
|
die schoenen knellen mij (doen pijn) [ZND 28 (1938)] || iemand in de arm nijpen [ZND 34 (1940)]
III-1-2
|