e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Kwaadmechelen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
knecht knecht: nə kneͅxt (Kwaadmechelen) een knecht [ZND A1 (1940sq)] III-3-1
knellen pitsen: pitsən (Kwaadmechelen) die schoenen knellen mij (doen pijn) [ZND 28 (1938)] III-1-2
knellen, gezegd van schoenen pitsen: pitsən (Kwaadmechelen) die schoenen knellen mij (doen pijn) [ZND 28 (1938)] III-1-3
kneu kneuter: doorgaans Frings, soms eigen spelling  knøͅʔər (Kwaadmechelen) kneu (13,5 wit in vleugel en staart; wilde man heeft in zomer rood voorhoofd en borst; hele jaar hier; veel op trek; broedt in veld en hei; roep [tut-tut-tut]; leuke zang; geliefde kooivogel [N 09 (1961)] III-4-1
kneuzen titsen: IPA, omgesp.  tøtsə (Kwaadmechelen) Een appel of peer oppervlakkig beschadigen zoda er een zachte plek ontstaat (blutsen, kneuzen, keuzen). [N 82 (1981)] III-2-3
knevels knevels: knēvǝls (Kwaadmechelen) Beide haakjes aan de bitringen, die aan het hoofdstel worden opgehangen. [N 13, 45] I-10
knie knie: kni (Kwaadmechelen), knī (Kwaadmechelen), ni. (Kwaadmechelen) knie [N 10b (1961)], [RND], [ZND 28 (1938)] III-1-1
knieholte vouw: het vaeven (Kwaadmechelen) hoe heet men de knieboog, d.w.z. de plooi achter in het been op de hoogte van de knie ? [ZND 36 (1941)] III-1-1
kniezen nirken: nirə.ən (Kwaadmechelen) Hij is altijd aan t kniezen (ontevreden, morren). [ZND 28 (1938)] III-1-4
knijpen pitsen: pitsen (Kwaadmechelen), pitsən (Kwaadmechelen) die schoenen knellen mij (doen pijn) [ZND 28 (1938)] || iemand in de arm nijpen [ZND 34 (1940)] III-1-2