e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Loksbergen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
profiteren profiteren: pròfətijrə (Loksbergen) een goed, nuttig gebruik maken, voordeel trekken van een gelegenheid [blaaien, profiteren, luizen] [N 85 (1981)] III-1-4
pronken afsteken: afsteekə (Loksbergen), pronken: prònkə (Loksbergen), schabbernak: schabbərnak (Loksbergen), ten toon lopen: tə toon loopən (Loksbergen) in het oog lopend opgeschikt, in het openbaar zich voordoen, pralen (pronken, prijken, spiegelen, pralen) [N 86 (1981)] || Pronken, prijken. In het oog lopend opgeschikt, in het openbaar zich voordoen, pralen [stoefen, spiegelen, stansen] [N 114 (2002)] III-1-3
pronkveer op een hoed pluim: plūīm, plŭimke (Loksbergen), plø͂ͅm, plømkə (Loksbergen) pluim [ZND m] || Pluim, pluimpje. [ZND 05 (1924)] III-1-3
proosten klinken: klinkə (Loksbergen) proosten; Hoe noemt U: De glazen tegen elkaar aanstoten als teken dat men elkaar veel goeds toewenst (knutsen, klinken, proosten) [N 80 (1980)] III-2-3
provisiekast, etenskast schap: sxap (Loksbergen) een schaprade, schapraai (etenskast) [ZND 06 (1924)] III-2-1
pruik pruik: prik (Loksbergen, ... ) kunstmatig vervaardigde haarbedekking, valse haardos (kalot, pruik) [N 86 (1981)] || Pruik. Kunstmatig vervaardigde haarbedekking, valse haardos [pruik, calotte, toupet] [N 114 (2002)] III-1-3
pruim pruim: proͅəm (Loksbergen), prø͂ͅm (Loksbergen), pruimpje: prøͅmkə (Loksbergen) [ZND 34 (1940)] I-7
pruimen sjieken: sikkə (Loksbergen) pruimen; Hoe noemt U: Tabak kauwen (pruimen, sikken, sjikken) [N 80 (1980)] III-2-3
prutsen afhaspelen: afgəhàspəlt (Loksbergen), aflappen: afgəlàpt (Loksbergen), figgelen: vigələ (Loksbergen), kloten: klŏĕwətə (Loksbergen), martelen: mètələ (Loksbergen), prullen: prələ (Loksbergen), taffelen: tàfələ (Loksbergen), tokken: tŏĕkə (Loksbergen), verbrodden: vərbròd (Loksbergen) een werk ten einde brengen, afmaken [bolwerken, opzeilen] [N 85 (1981)] || ondegelijk of onvoldoende werk verrichten of ondegelijk aan iets werken [prutsen, fanneken, vrellen, prutten, dooieren, merelen, kloten, klooien, teutelen, zeuren, soeliën, hannesen, treuzelen, teuten, semmelen] [N 85 (1981)] || slecht, slordig werk leveren door onvoldoende kennis [broddelen, brodden, modderen, troddelen, figgelen, knoefelen, foefelen, krabben, fikkelen] [N 85 (1981)] || verkeerd handelen, niet op de goede manier maken [verkerven] [N 85 (1981)] III-1-4
prutser klodderaar: klòdərijər (Loksbergen), tokker: tŏĕkər (Loksbergen) iemand die onhandig is [kavveleuter, boerenklos, klos] [N 85 (1981)] III-1-4