19272 |
profiteren |
profiteren:
pròfətijrə (P047p Loksbergen)
|
een goed, nuttig gebruik maken, voordeel trekken van een gelegenheid [blaaien, profiteren, luizen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18221 |
pronken |
afsteken:
afsteekə (P047p Loksbergen),
pronken:
prònkə (P047p Loksbergen),
schabbernak:
schabbərnak (P047p Loksbergen),
ten toon lopen:
tə toon loopən (P047p Loksbergen)
|
in het oog lopend opgeschikt, in het openbaar zich voordoen, pralen (pronken, prijken, spiegelen, pralen) [N 86 (1981)] || Pronken, prijken. In het oog lopend opgeschikt, in het openbaar zich voordoen, pralen [stoefen, spiegelen, stansen] [N 114 (2002)]
III-1-3
|
18190 |
pronkveer op een hoed |
pluim:
plūīm, plŭimke (P047p Loksbergen),
plø͂ͅm, plømkə (P047p Loksbergen)
|
pluim [ZND m] || Pluim, pluimpje. [ZND 05 (1924)]
III-1-3
|
20506 |
proosten |
klinken:
klinkə (P047p Loksbergen)
|
proosten; Hoe noemt U: De glazen tegen elkaar aanstoten als teken dat men elkaar veel goeds toewenst (knutsen, klinken, proosten) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
19676 |
provisiekast, etenskast |
schap:
sxap (P047p Loksbergen)
|
een schaprade, schapraai (etenskast) [ZND 06 (1924)]
III-2-1
|
18403 |
pruik |
pruik:
prik (P047p Loksbergen, ...
P047p Loksbergen)
|
kunstmatig vervaardigde haarbedekking, valse haardos (kalot, pruik) [N 86 (1981)] || Pruik. Kunstmatig vervaardigde haarbedekking, valse haardos [pruik, calotte, toupet] [N 114 (2002)]
III-1-3
|
20911 |
pruim |
pruim:
proͅəm (P047p Loksbergen),
prø͂ͅm (P047p Loksbergen),
pruimpje:
prøͅmkə (P047p Loksbergen)
|
[ZND 34 (1940)]
I-7
|
20568 |
pruimen |
sjieken:
sikkə (P047p Loksbergen)
|
pruimen; Hoe noemt U: Tabak kauwen (pruimen, sikken, sjikken) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
18926 |
prutsen |
afhaspelen:
afgəhàspəlt (P047p Loksbergen),
aflappen:
afgəlàpt (P047p Loksbergen),
figgelen:
vigələ (P047p Loksbergen),
kloten:
klŏĕwətə (P047p Loksbergen),
martelen:
mètələ (P047p Loksbergen),
prullen:
prələ (P047p Loksbergen),
taffelen:
tàfələ (P047p Loksbergen),
tokken:
tŏĕkə (P047p Loksbergen),
verbrodden:
vərbròd (P047p Loksbergen)
|
een werk ten einde brengen, afmaken [bolwerken, opzeilen] [N 85 (1981)] || ondegelijk of onvoldoende werk verrichten of ondegelijk aan iets werken [prutsen, fanneken, vrellen, prutten, dooieren, merelen, kloten, klooien, teutelen, zeuren, soeliën, hannesen, treuzelen, teuten, semmelen] [N 85 (1981)] || slecht, slordig werk leveren door onvoldoende kennis [broddelen, brodden, modderen, troddelen, figgelen, knoefelen, foefelen, krabben, fikkelen] [N 85 (1981)] || verkeerd handelen, niet op de goede manier maken [verkerven] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18908 |
prutser |
klodderaar:
klòdərijər (P047p Loksbergen),
tokker:
tŏĕkər (P047p Loksbergen)
|
iemand die onhandig is [kavveleuter, boerenklos, klos] [N 85 (1981)]
III-1-4
|