18989 |
slimmerik |
nuchtere, een -:
nuchtərə (P047p Loksbergen),
vinnige, een -:
vinnəgə (P047p Loksbergen)
|
vindingrijk in het bedenken van hulpmiddelen, in het raden etc.; [slim, ont, vossebillen gegeten hebbend] [N 85 (1981)] || vlug van begrip [vinnig, rap] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18969 |
slinkse streken |
varkensstreken:
vèrkəstrijkə (P047p Loksbergen)
|
oneerlijk, achterbakse slinkse streken [linken, slenters, slingers, slenders, list, draaiers] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18228 |
slip |
slip:
slip (P047p Loksbergen, ...
P047p Loksbergen),
slup (P047p Loksbergen),
vaan:
voon (P047p Loksbergen)
|
afhangend eind van een kledingstuk (slip, klamp) [N 86 (1981)] || Afhangend einde van een kledingstuk [slip, klamp] [N 114 (2002)]
III-1-3
|
17948 |
sloffen |
stroffelen:
strŏĕfələ (P047p Loksbergen),
strufele (P047p Loksbergen)
|
sloffen: Zodanig lopen dat de zool over de grond schuift (sloffen, slerven, klossen). [N 84 (1981)] || Zodanig lopen dat de zool over de grond schuift (sloffen, klossen, sjroevelen, sjroeffelen) [N 108 (2001)]
III-1-2
|
20501 |
slok |
slok:
slŏĕk (P047p Loksbergen)
|
teug; Hoe noemt U: De hoeveelheid drank of vloeistof die men in een keer in de mond neemt en doorslikt (teug, slok, zjats) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
18977 |
slons (slodder?) |
klabas:
klàbàs (P047p Loksbergen),
slons:
slòns (P047p Loksbergen),
sloor:
sloer (P047p Loksbergen),
slūər (P047p Loksbergen)
|
een haveloze, slordige vrouw [slodder, sloor, slons, luns, klons, slos, lameer] [N 85 (1981)] || Een slodder, slons, sloor (vuil wijf). [ZND 06 (1924)]
III-1-4
|
24953 |
sloot, greppel |
greb:
grep (P047p Loksbergen)
|
sloot, greppel [ZND m]
III-4-4
|
19315 |
slordig |
mottig:
mòtəg (P047p Loksbergen),
onachtzaam:
onàchzààm (P047p Loksbergen),
ònàchtzààm (P047p Loksbergen),
slordig:
slordig (P047p Loksbergen),
ter hene zijn:
tər hijnə zén (P047p Loksbergen)
|
iemand die zijn werk steeds verwaarloost [hordserd] [N 85 (1981)] || onachtzaam of onordelijk in zijn werk of in zijn geheugen [lod, hordsig, slordig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
29342 |
slordig spinnen |
knobbelen:
knubǝlǝ (P047p Loksbergen)
|
Te snel en slordig spinnen. [N 48, 40]
II-7
|
19894 |
slot |
bindsteen:
beŋstijǝn (P047p Loksbergen),
slot:
slǫt (P047p Loksbergen)
|
Het verband dat tussen de opgestapelde stenen werd aangebracht om het geheel stevigheid te geven. Doorgaans bestond het slot uit een laag stenen, die afwijkend van de onderliggende lagen gestapeld was (Donkers, pag. 64). [N 98, 105; monogr.] || Toestel dat als sluiting op deuren wordt aangebracht, waarbij door middel van een sleutel een schoot of tong wordt uitgeschoven die in een gat in de stijl van het kozijn valt. [N 54, 94b; L 6, 73a; S 33; monogr.]
II-8, II-9
|