21421 |
stelen |
stelen:
schtele (Q259p Lontzen)
|
stelen [ZND 25 (1937)]
III-3-1
|
19522 |
stenen pot, keulse pot |
baar:
bar (Q259p Lontzen)
|
een stenen pot (hard gebakken, blauwgrijs) [ZND 32 (1939)]
III-2-1
|
19641 |
stijfsel |
stijf:
samen met znd 7, 48
štif (Q259p Lontzen)
|
de witte stof die gebruikt wordt om linnen stijf te maken (witte klontjes) [ZND 32 (1939)]
III-2-1
|
19642 |
stijfselpap |
stijf:
stiff (Q259p Lontzen)
|
stijfselpap [ZND 32 (1939)]
III-2-1
|
19659 |
stofblik |
palet:
pleͅt (Q259p Lontzen)
|
stofblik [ZND 21 (1936)]
III-2-1
|
20306 |
stok of twijg om een kind te straffen |
gots:
znd 23, 60c;
gutch (Q259p Lontzen)
|
stok of twijg om iemand te straffen [ZND 23 (1937)]
III-2-2
|
34564 |
stortkar |
slagkar:
šlāi̯kār (Q259p Lontzen)
|
Algemene benaming voor een kipbare kar. In tegenstelling tot bij de hoogkar lopen de berries niet onder de gehele bak door. De bak is aan het achtereinde van de berries bevestigd met een verbindingsspil, zodat hij gekipt kan worden zonder dat men het paard moet uitspannen. Deze kar wordt gebruikt voor het vervoer van onder meer mest, bieten, aardappelen, rapen, weigroen enz. Over het algemeen is ze kleiner dan de hoogkar. Meestal heeft deze kar twee wielen, maar er komen ook 3- en zelfs 4-wielige stortkarren voor. De bortelkar en de clitchèt zijn vaak 3-wielig, de bortelkar kan ook 4-wielig zijn. De aardkar is meestal ouder dan de slagkar en heeft ook een kleinere bak. Ook de korte kar heeft een kleinere bak dan de slagkar. Voor de verspreiding van het woordtype mestkar, zie ook WLD I.1, pag. 11 bij het lemma mestkar. Bijzondere types van stortkar zijn de binnenslaander en de buitenslaander, hier sub A. resp B. behandeld. Een binnenslaander is een stortkar met een kleine bak. De beide berries zitten tegen de buitenzijde van de draagbodem van de bak, waardoor deze tussen de berries valt. Een buitenslaander is een stortkar met een grotere bak. De beide berries zitten tegen de binnenzijde van de draagbodem van de bodem van de bak. [N 17, 2-4; N G, 51 + 55; JG 1a; JG 1b; JG 2a; JG 2b; A 42, 10a-b; L 27, 63; monogr.]
I-13
|
18776 |
streng |
strang:
straŋk (Q259p Lontzen)
|
Een streng garen, een gewonden en veelal ineengedraaide bundel waarin garen in de handel komt. De woordtypen lood, half lood, loodje en onsje duiden op een bepaalde hoeveelheid gewicht garen. [N 62, 56c; L 7, 58; L 28, 14; Gi 1.IV, 25; MW; S 36; monogr.]
II-7
|
18777 |
streng garen [cf. wld ii.7: 24-25] |
strang:
ne strank beschtaéht uut luete (Q259p Lontzen)
|
Het wollen breigaren wordt in strengen verkocht: hoe heet zo een streng garen? [ZND 28 (1938)]
III-1-3
|
18106 |
strontje |
wel:
weͅl (Q259p Lontzen),
wVl (Q259p Lontzen),
Volksremedie: kaaswrongel.
well (Q259p Lontzen)
|
gerstekorrel [ZND m] || hoe heet het zweertje dat soms op het onderste ooglid komt (fr. orgelet) ? [ZND 16 (1934)]
III-1-2
|