18174 |
knellen, gezegd van schoenen |
pitsen:
pitsche (Q259p Lontzen)
|
die schoenen knellen mij (doen pijn) [ZND 28 (1938)]
III-1-3
|
21058 |
kneuzen |
blutsen:
blutsche (Q259p Lontzen)
|
blutsen, kneuzen (van appelen): de appelen niet blutsen [ZND 21 (1936)]
III-2-3
|
17677 |
knie |
knie:
knei (Q259p Lontzen),
knij (Q259p Lontzen)
|
knie [RND], [ZND 28 (1938)]
III-1-1
|
18874 |
kniezen |
knorren:
knurre (Q259p Lontzen)
|
Hij is altijd aan t kniezen (ontevreden, morren). [ZND 28 (1938)]
III-1-4
|
17920 |
knijpen |
pitsen:
pitsche (Q259p Lontzen)
|
die schoenen knellen mij (doen pijn) [ZND 28 (1938)]
III-1-2
|
22363 |
knikker |
knip:
knippe (Q259p Lontzen)
|
Knikker: de kleine (van steen of glas). [ZND 16 (1934)]
III-3-2
|
17784 |
knipogen |
een oog toekniksen:
e oe tuaknikse (Q259p Lontzen)
|
knipogen (een oog dichtdoen als teken van verstandhouding) [ZND 28 (1938)]
III-1-1
|
19350 |
knorrepot |
kerel:
wat ne ?kéel (Q259p Lontzen),
knorpot:
wat ene knurrpot (Q259p Lontzen)
|
Wat een gemelijke kerel (altijd misnoegd, knorrig). [ZND 24 (1937)] || Wat een knorrepot ! (Het echte dialectwoord opgeven). [ZND 28 (1938)]
III-1-4
|
17880 |
knuppel, knots |
knuppel:
knøpəl (Q259p Lontzen),
kol:
kyl (Q259p Lontzen),
prang:
Synoniem van kyl
praŋ (Q259p Lontzen),
prengel:
prenkel (Q259p Lontzen),
Synoniem van kyl
prɛŋkəl (Q259p Lontzen)
|
hoe heet een korte dikke stok, b.v. om noten af te werpen. [ZND 28 (1938)] || knuppel [RND]
III-1-2
|
34058 |
koe |
koe:
kø (Q259p Lontzen),
kø̜̄ (Q259p Lontzen),
kō (Q259p Lontzen),
kǫi̯ (Q259p Lontzen, ...
Q259p Lontzen),
kǫu̯ (Q259p Lontzen)
|
Volwassen vrouwelijk rund, in de regel een rund dat één of meerdere keren gekalfd heeft. Zie afbeelding 5. Op de kaart is het woordtype koe niet opgenomen. [JG 1a, 1b; A 3, 37; A 4, 11; Gwn V, 2a; L 1a-m; L 4, 37; L 5, 27b; L 7, 61b; L 14, 26 en 88; L 20, 11; L 27, 5 en 57; L 29, 44; L 38, 44; L 40, 21b; L 44, 16, 21a en 39; R 12, 29; R (s]
I-11
|