20150 |
schoonvader |
schoonvader:
schonvader (L248p Lottum)
|
schoonvader [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
20353 |
schoonzoon |
schoonzoon:
schonzoën (L248p Lottum)
|
schoonzoon [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
20263 |
schoonzuster |
zwegerse:
zwiee gerse (L248p Lottum),
neen
zwiegerse (L248p Lottum)
|
schoonzuster [SGV (1914)] || schoonzuster; Bestaan er verschillende woorden voor de zuster van den man of de vrouw, en de vrouw van den broeder? [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
27691 |
schoorsteen |
schoorsteen:
sxorste (L248p Lottum),
schouw:
sxǫw (L248p Lottum)
|
Hoge, gemetselde koker met één of meer kanalen, die dient om de rookgassen van een vuurhaard door middel van luchttrek buiten het gebouw af te voeren. Buitendaks wordt de schoorsteen tot boven de nok opgemetseld om geen last te hebben van valwinden die de rook in de kanalen kunnen terugdrijven. De schoorsteen wordt doorgaans afgedekt met een kap. Zie ook het lemma 'Schoorsteenkap'. In dit en de volgende lemmata wordt met de term 'schoorsteen' vooral de kamerschoorsteen bedoeld, een van baksteen opgetrokken rookleiding met mantel voor het inbrengen van de afvoerpijp van een losse kachel of haard. De kamerschoorsteen bestaat uit de stoel, het benedengedeelte waarvoor de kachel of haard wordt geplaatst, met daarboven de boezem waarin de verschillende rookkanalen zijn aangebracht. Het onderste gedeelte van de boezem wordt gewoonlijk met een houten of marmeren schoorsteenmantel bekleed, terwijl de bovenboezem wordt beraapt en √≤f afgepleisterd √≤f behangen. Om ruimte te sparen wordt een kamerschoorsteen soms in een hoek van het vertrek gemetseld. In Q 1 werd een dergelijke constructie een 'hoekschouw' ('hok'̄xō') genoemd. In Q 121 werd de schoorsteen tegelijk met het optrekken van de kelderwanden opgetrokken. Men noemde dit: 'een kamin voorbouwen' ('enǝ kamīn vȳrbǫwǝ'). Om verzekerd te zijn van een goede trek werd de binnenzijde van de schoorsteen ruw met specie bepleisterd. Deze werkzaamheden werden 'uitsmeren' ('ūsšmīrǝ') genoemd. [S 32; Gi 2, I; N 32, 25a; A 28, 22d; L 12, 9; monogr.; Vld.]
II-9
|
19934 |
schoorsteenmantel |
schouw:
sxǫw (L248p Lottum),
schouwmantel:
sxǫwmāntǝl (L248p Lottum)
|
Bekleding waarmee het metselwerk van een schoorsteenstoel aan het oog wordt onttrokken. Schoorsteenmantels kunnen van hout, marmer of tegels, maar ook van schoonmetselwerk vervaardigd zijn. [N 32, 26b; A 28, 22a-b; monogr.]
II-9
|
17648 |
schoot |
slip:
slup (L248p Lottum)
|
schoot [SGV (1914)]
III-1-1
|
17961 |
schoppen |
schoppen:
schöppe (L248p Lottum)
|
schoppen [SGV (1914)]
III-1-2
|
18283 |
schort zonder borststuk |
slipscholk:
voor die welke alleen de rok bedekt
slipscholk (L248p Lottum)
|
zijn er verschillende namen voor verschillende soorten van deze kledingstukken ? [DC 15 (1947)]
III-1-3
|
21367 |
schot |
schot:
scheut (L248p Lottum)
|
schot [SGV (1914)]
III-3-1
|
17637 |
schouder |
schouder:
schouwer (L248p Lottum, ...
L248p Lottum)
|
Hij gaf me een klap op mijn schouder. [DC 17 (1949)] || schouder [SGV (1914)]
III-1-1
|