18136 |
schrammen |
kratsen:
kratse (Q016p Lutterade, ...
Q016p Lutterade)
|
schrammen (ww) [SGV (1914)] || Schrammen: de bovenhuid zeer licht openrijten (schrammen, krassen, skrassen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
17947 |
schrede |
trede:
treaj (Q016p Lutterade),
trê (Q016p Lutterade),
Recenter.
tred (Q016p Lutterade)
|
Pas, stap: het plaatsen van de ene voet voor de andere bij het gaan (treden, tred, schrede, loop, stap). [N 84 (1981)] || schrede [SGV (1914)]
III-1-2
|
21368 |
schreeuwen |
kwaken:
kwaake (Q016p Lutterade),
kweken:
kwēkǝ (Q016p Lutterade),
schreeuwen:
schrieeve (Q016p Lutterade)
|
Het schreeuwen van een varken ten teken van honger of bij het slachten. [N 19, 24; JG 1a, 1b; N 76, 33; monogr.; N 19, Q 111 add.] || luid en doordringend roepen, schreeuwen [kweken, kwaken, keken, schreien, krijten, krijsen] [N 87 (1981)] || schreeuwen [SGV (1914)]
I-12, III-3-1
|
22482 |
schrikkeljaar |
schrikkeljaar:
schrikkeljoar (Q016p Lutterade)
|
schrikkeljaar [SGV (1914)]
III-3-2
|
18871 |
schrikken |
verschieten:
versjeete (Q016p Lutterade)
|
door een plotseling angstgevoel bevangen worden en daardoor een onwillekeurige beweging maken [schrikken, verschieteen, ijzen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
27356 |
schroefdraad |
schroefdraad:
šrufdrǭt (Q016p Lutterade
[(Maurits)]
[Willem-Sophia])
|
[N 95, 749]
II-5
|
19411 |
schroeien |
borren:
boͅrə (Q016p Lutterade),
snerken:
sjnirken (Q016p Lutterade)
|
Aan de oppervlakte verbranden (blesteren, verbranden, schroeien, zengen, schroken, schoepen) [N 79 (1979)] || schroeien [SGV (1914)]
III-2-1
|
28162 |
schroevedraaier |
schroeve(n)draaier:
šruvǝdrɛjǝr (Q016p Lutterade
[(Maurits)]
[Maurits])
|
[N 95, 748]
II-5
|
20489 |
schrokken |
schrokken:
sjrŏkke (Q016p Lutterade),
vreten:
vrèate (Q016p Lutterade)
|
schrokken; Hoe noemt U: Gulzig eten (schrokken, slokken, vreten, verschrokken, schoffelen, wolven, zwelgen, worgen, moffelen, buffelen, schransen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
24374 |
schub |
schub:
sjöbbe (Q016p Lutterade),
WBD/WLD
sjub (Q016p Lutterade)
|
Hoe noemt u elk van de dunne plaatjes waarmee de huid van een vis geheel of gedeeltelijk is bedekt (schub, schubbe, schelp, schulp) [N 83 (1981)]
III-4-2
|