19351 |
balorig |
eigenwijs:
eigewiës (L267p Maasbree),
wars:
wéérs (L267p Maasbree)
|
niet naar raad willen luisteren [balorig, balsturig, netelig, kriemelig, balkjorig, koppig, kwaad] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
30825 |
balpartij |
trede:
trę̄j (L267p Maasbree)
|
Het voorste gedeelte van de schoen wat betreft het loopvlak. [N 60, 167b]
II-10
|
18469 |
balpartij [wld ii.10, p. 7] |
tred:
traej (L267p Maasbree)
|
Het voorste gedeelte van de schoen wat betreft het loopvlak (balpartij? terd? tree? trap? tred?) [N 60 (1973)]
III-1-3
|
17716 |
balzak |
buidel:
buül (L267p Maasbree),
zak:
zak (L267p Maasbree),
zakje:
zekske (L267p Maasbree)
|
balzak, scrotum [zak, beurs] [N 10c (1995)]
III-1-1
|
32309 |
band |
band:
baŋk (L267p Maasbree),
reep:
ręjp (L267p Maasbree)
|
In het algemeen de band die de houten duigen van een vat of kuip omspant en bijeenhoudt. De band is doorgaans van ijzer vervaardigd. Vroeger werden ook houten banden gebruikt. [A 19, 1a; monogr.]
II-12
|
32313 |
bandhaak |
bandhaak:
baŋkhǭk (L267p Maasbree)
|
De haak waarmee men de definitieve kopband om het vat trekt terwijl men tegelijkertijd de band met het slagijzer aandrijft. Zie ook afb. 225. [N E, 46]
II-12
|
21297 |
bandiet |
bandiet:
bandiet (L267p Maasbree),
schobbejak:
schoebejak (L267p Maasbree)
|
bandiet [SGV (1914)] || een gewelddadige schurk [bandiet, schobbert, schobbejak, deugniet, boelmaker] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
32310 |
bandijzer |
bandijzer:
baŋk˱īzǝr (L267p Maasbree)
|
Het zeer platte staafijzer, waaruit de definitieve banden vervaardigd worden. Zie ook het volgende lemma. [N E, 43]
II-12
|
18322 |
bandschort met borststuk |
litsenscholk:
schort met z.g. bretelstukken
bitsescholk (L267p Maasbree)
|
zijn er verschillende namen voor verschillende soorten van deze kledingstukken ? [DC 15 (1947)]
III-1-3
|
19114 |
bang |
schouw:
schoow (L267p Maasbree, ...
L267p Maasbree)
|
een min of meer beredeneerde vrees van iets hebbend [bang, schouw] [N 85 (1981)]
III-1-4
|