20568 |
pruimen |
pruimen:
proëme (L267p Maasbree),
prŏĕme (L267p Maasbree)
|
pruimen; Hoe noemt U: Tabak kauwen (pruimen, sikken, sjikken) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
21354 |
pruis |
pruis:
Prūūs (L267p Maasbree)
|
Pruis [SGV (1914)]
III-3-1
|
21355 |
pruisen |
pruises:
Prūses (L267p Maasbree)
|
Pruisen (land) [SGV (1914)]
III-3-1
|
18926 |
prutsen |
foddelen:
fóddele (L267p Maasbree),
cf. Schuermans s.v. "foddelen"echter niet in bovenstaande betekenis (= talmen)
fòddele (L267p Maasbree),
hampelen:
hampele (L267p Maasbree),
kloten:
kloëte (L267p Maasbree),
knommelen:
knômmele (L267p Maasbree, ...
L267p Maasbree),
prutsen:
prutse (L267p Maasbree),
verklommelen:
verklòmmele (L267p Maasbree)
|
iets slordig doen [leuteren] [N 85 (1981)] || ondegelijk of onvoldoende werk verrichten of ondegelijk aan iets werken [prutsen, fanneken, vrellen, prutten, dooieren, merelen, kloten, klooien, teutelen, zeuren, soeliën, hannesen, treuzelen, teuten, semmelen] [N 85 (1981)] || slecht, slordig werk leveren door onvoldoende kennis [broddelen, brodden, modderen, troddelen, figgelen, knoefelen, foefelen, krabben, fikkelen] [N 85 (1981)] || verkeerd handelen, niet op de goede manier maken [verkerven] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18908 |
prutser |
hampelmann (du.):
hampeleman (L267p Maasbree),
knuppel:
knöppel (L267p Maasbree),
sukkelaar:
sukkelër (L267p Maasbree)
|
iemand die onhandig is [kavveleuter, boerenklos, klos] [N 85 (1981)] || sukkelaar [SGV (1914)]
III-1-4
|
18930 |
prutswerk |
geknommel:
geknômmel (L267p Maasbree),
prutswerk:
prutswerk (L267p Maasbree, ...
L267p Maasbree)
|
slordig, slecht werk [geprös, kloterij, gekwansel, troddel] [N 85 (1981)] || werk dat ondeugdelijk of ondegelijk is [getotter, prutswerk, kleuterwerk, kutselwerk] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
20578 |
pruttelen |
lurken:
lörke (L267p Maasbree, ...
L267p Maasbree)
|
Hoe noemt U: Snurkende geluiden maken, gezegd van een pijp (smierken, lurken) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
20311 |
puber |
halfsterke:
halfsterke (L267p Maasbree),
jong:
jóng (L267p Maasbree),
jông (L267p Maasbree),
nozem:
nozeme (L267p Maasbree)
|
iemand van jeugdige leeftijd (jongere) [N 102 (1998)] || puber; iemand tussen 15 en 18 jaar, in de levensperiode waarin de geslachtsrijpheid optreedt en zichzelf ontwikkelt, tevens periode van geestelijke rijping [puber, aankomeling] [N 86 (1981)]
III-2-2
|
30687 |
puimsteen |
puimsteen:
pymstęjn (L267p Maasbree),
pȳmstęjn (L267p Maasbree)
|
Lichte poreuze gestolde lava met een sponsachtig uiterlijk voor het polijsten van houtwerk en het inschuren van natte grondverf. De 'Gotlandsteen' (Q 162) is een zeer fijnkorrelige zandsteen uit Gotland in Zweden, harder dan puimsteen, die voor fijn schuurwerk wordt gebruikt. [S 29; L 40, 80; N 67, 60c; Renders 1; monogr.]
II-9
|
21479 |
punaise |
punaise (fr.):
pönaiske (L267p Maasbree)
|
een klein metalen stiftje met grote platte kop voor het vastzetten van tekeningen etc. [tetske, punaise] [N 90 (1982)]
III-3-1
|