e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L372p plaats=Maaseik

Overzicht

Gevonden: 4905

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
(iets) zich niet aantrekken niet aantrekken: de mos tich det neet aantrekke (Maaseik) Ge moet u dat niet aantrekken [ZND 32 (1939)] III-1-4
(kleine) zelfstandige zelfstandige: zelfstandige (Maaseik) Noem het (dialect)woord voor: een kleine zelfstandige? [middenstander] [N 102 (1998)] III-3-1
(met) het hoofd stoten botsen: butsə (Maaseik, ... ) stoten: het hoofd stoten (kinderwoord) [boetse, zijn eige boetse] [N 10 (1961)] || stoten: met het hoofd stoten [boetse, erges teege boetse] [N 10 (1961)] III-1-2
(met) stevige benen goed gestompeld: goət gəstømpəlt (Maaseik) benen: met stevige benen [hij is gestapeleerd] [N 10 (1961)] III-1-1
(zich) bukken (zich) bukken: bøkə (Maaseik), zex bøkə (Maaseik) bukken, zich bukken [bukke, bokke] [N 10 (1961)] III-1-2
-> [wld iii 2.2] - wld iii, 2.2 !: baveͅtšə (Maaseik), doͅupkleͅitšə (Maaseik), doͅuplak (Maaseik), doͅupmətskə (Maaseik), navəlbeͅntšə (Maaseik), navəlwenjəl (Maaseik), pĕsdōk (Maaseik), roͅuwməts (Maaseik), seͅrvetšə (Maaseik), spĕijdøkskə (Maaseik), vəwal (Maaseik), zeͅivərleͅpkə (Maaseik) dekentje waaronder de dopeling naar de kerk wordt gedragen [N 25 (1964)] || doek, witte ~ die men het kind als een schortje voor de borst speldt [speet, spit] [N 25 (1964)] || doopjurkje [deumhemke] [N 25 (1964)] || doopmutsje [N 25 (1964)] || luier [winjel, luur, kindsdoek, psidoek, huik] [N 25 (1964)] || muts met poffer, minder kostbaar of minder uitgedost dan de grote witte muts, die bij rouwgelegenheden wordt gedragen [rouwpoffer] [N 25 (1964)] || navelbandje [nagelbendje] [N 25 (1964)] || rouwsluiter(s) aan een hoed [N 25 (1964)] || slabje, morsdoekje voor kinderen [slabbertje, slabberlepke, zeiverlepke, slepke, bavet(sje) [N 25 (1964)] III-1-3
<naam> besteken: bestieken (Maaseik, ... ), eemes bestieëke (Maaseik), mei: znen mei veeren (Maaseik), s Avonds te voren wordt er gezongen: Van aovend is het den aovend, en mörgen is het den daag, dat ich oos (moder, pake, of wèè) bestieke maag. (Bestiêke: vieren met een geschenk).  mei (Maaseik), mei vieren: znen mei veeren (Maaseik) feest vieren op de dag gewijd aan de heilige wiens naam men draagt [besteken] [N 112 (2006)] || Hoe heet: het naamfeest van iemand vieren? [ZND 32 (1939)], [ZND 32 (1939)] || Patroonsfeest of verjaardag. III-3-2
[falie] falie: ZND35,010b: Een falie wordt alleen gedragen den dag van de begrafenis.  falie (Maaseik), voile (fr.): voile (Maaseik), vwa.lə (Maaseik) falie (zwarte doek die de vrouwen vroeger droegen, nu nog hier en daar in gebruik bij begrafenissen) [ZND 35 (1941)] || sluierdoek, zwarte ~ die over hoofd en schouders wordt gedragen, gewoonlijk in de rouwtijd [vaol, voeël, falje, falie, slöjer, linao] [N 23 (1964)] III-1-3
[kazavek?] kazavant: Soort gilet.  ka.zəvaŋ (Maaseik), kazavek: Kort jasje.  kajevek (Maaseik), kazəvɛk (Maaseik), kazavekje: overgooier  ka.səveͅkskə (Maaseik), Soort gilet.  ka.zəvekskə (Maaseik) kasjevék, in de betekenis van vrouwenmantel; betekenis/uitspraak [N 23 (1964)] || Kent u het woord kazevek, kazaver, kazawik voor een bepaald kledingstuk? Geef de juiste uitspraak op [ZND 48 (1954)] III-1-3
[lijfje] lijfje: lĕifkə (Maaseik) lijfje, in de betekenis van soort kledingstuk; betekenis/uitspraak [N 25 (1964)] III-1-3