26334 |
elevator |
elevator:
ēlǝvātǝr (L372p Maaseik)
|
Toestel voor het transport van los graan binnen de molen. In dit lemma is een aantal verschillende inrichtingen voor het vervoer van graan bijeengeplaatst. Met de slang bedoelt men in Q 181 een ø̄vijzel zonder eindeø̄. [N O, 24g; Jan 250; Coe 228; Grof 301; N O, 24h]
II-3
|
18829 |
ellende (lijden) |
elend:
Ich ben krank van eelenjd (L372p Maaseik),
ielenj (L372p Maaseik),
ellende:
e͂ zet in de ellende (L372p Maaseik),
He⁄ zit in ellend (L372p Maaseik),
Ig ben krank van ellend (L372p Maaseik),
miserie:
Hij zit in de miserie (L372p Maaseik)
|
ellende || Hij zit in de ellende. [ZND 35 (1941)] || Ik ben ziek van ellende. [ZND 35 (1941)]
III-1-4
|
24504 |
els |
priem:
prę̄m (L372p Maaseik)
|
Het gebogen, puntige instrument om gaatjes voor het naaien vóór te steken. Men kent een spanels, een doornaaiels en een bros. Dierick zegt op pag. 83: "Het klein en broos werktuig dat een schoenmaker dagelijks te gebruiken heeft is het elsen. Daar zijn er verscheidene grootten en soorten. De elsens om binnenzolen te naaien zijn gekromd en moeten geschikt zijn licht of zwaar volgens het werk; een lang, zwaar elsen is goed voor zwaar manswerk en om in te rijgen. Een zwaar elsen om licht te naaien is altijd af te keuren, daar een fijne draad niet goed sluiten kan in de wijde gaten door het elsen in de binnenzool gemaakt en dus geen vaste naad kan voortbrengen. Gewoonlijk is de punt van een nieuw elsen te dik en moet wat verscherpt worden om goed door het leder te kunnen steken; het gebeurt wel eens dat de punt afkraakt, dit kan hersteld worden met er een aan te slijpen. Het elsen moet in een houten handvatsel vastgezet worden en moet er recht in zitten; het mag noch achteruit noch vooruit hellen en bijzonderlijk niet scheef of men is elke steek in gevaar het te breken, en de hand te kwetsen. [N 60, 176a; N 60, 234; N 60, 176c; S 28; L 5, 62; L B2, 238; L 40, 72; Wi 13; A 27, 17; monogr.]
II-10
|
24419 |
emelt, larve van de langpootmug |
emelt:
meͅlt (L372p Maaseik)
|
emelt, larve van de langpootmug, zeer schadelijk wormpje in graan- en grasland [N 26 (1964)]
III-4-2
|
19686 |
emmer |
emmer:
imər (L372p Maaseik, ...
L372p Maaseik),
y(3)̄mər (L372p Maaseik, ...
L372p Maaseik),
ø.mər (L372p Maaseik, ...
L372p Maaseik)
|
emmer [ZND 08 (1925)], [ZND 24 (1937)]
III-2-1
|
17703 |
endeldarm |
aarsdarm:
ārsdeͅrəm (L372p Maaseik)
|
endeldarm [aarsdarm, enteldeerm, gatdarm, teenentoewt] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
23263 |
engel |
engel:
eine nëngel twie ëngele (L372p Maaseik),
engel twie engelen (L372p Maaseik),
innen eingel twee eingelen (L372p Maaseik)
|
Een engel, twee engelen. [ZND 34 (1940)]
III-3-3
|
24313 |
engerling, larve van de meikever |
engerling:
eͅŋərleŋ (L372p Maaseik),
pop:
pop (L372p Maaseik)
|
engerling, larve van de meikever die aan gras- en plantenwortels vreet [N 26 (1964)] || engerling, meikeverlarve [ZND 34 (1940)]
III-4-2
|
20333 |
enig kind |
enig kind:
ènnig kinsj (L372p Maaseik)
|
een enig kind; een kind dat geen broers of zusters heeft [koekoek, koekoeks-jong] [N 115 (2003)]
III-2-2
|
17775 |
enkel |
enkel:
enkel (L372p Maaseik),
eŋkəl (L372p Maaseik),
zenen enkel kapot stoete (L372p Maaseik)
|
enkel [ZND 01 (1922)] || enkel (subst) [ZND m] || zijn enkel stuk stoten [ZND 01 (1922)]
III-1-1
|