e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q095p plaats=Maastricht

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
trekharmonica harmonica: Ook monika.  harmonika (Maastricht), monica: moneka (Maastricht), monəkà (Maastricht), mōnika (Maastricht), Sub harmonica: ook monika.  monika (Maastricht), Z. een voorbeeld bij repareren [pag. 348: heer rippereerde meersjoeme piepe, perrepluus en monikaas].  monika (Maastricht), trekzak: trèkzak (Maastricht) Harmonica. [ZND 01 (1922)] || Harmonika. || Hoe heet het populaire muziekinstrument, dat uit een vierkante blaasbalg bestaat, die met beide handen wordt ineengedrukt of uitgetrokken, terwijl de vingers toesten neerdrukken? [ZND 26 (1937)] || Hoe noemt men in uw dialect de trekharmonica of accordeon? Het gaat om de meest gebruikte benaming, niet om grappige namen. [DC 52 (1977)] || Trekharmonica. III-3-2
trekhei drie-/drijpoot: drɛjput (Maastricht) Toestel om met behulp van handkracht palen in de grond te slaan. Het bestaat uit een uit drie poten samengestelde standaard waarin een katrolschijf is gemonteerd. Over de schijf loopt een dik touw waar aan één uiteinde het heiblok aan is bevestigd. Aan het andere uiteinde van het touw zijn een aantal dunnere touwen vastgemaakt waar de arbeiders aan trekken. Het heiblok is vervaardigd uit een langwerpig stuk hard hout of metaal met vierkante doorsnede. Er bestaan ook vergelijkbare werktuigen die met behulp van een stoommachine, een electromotor of een verbrandingsmotor worden aangedreven. De heireep van het heiblok wordt daarbij opgewonden op de trommel van een liertoestel. Zie ook afb. 27. [N 31, 5c; monogr.] II-9
trekken rijten: riete (Maastricht, ... ), rietə (Maastricht), trekken: trekke (Maastricht), treͅkə (Maastricht), trèkke (Maastricht, ... ), trèkkə (Maastricht) Trekken: een kracht op iets uitoefenen om het te doen bewegen in de richting naar zich toe (trekken, tij(g)en). [N 84 (1981)] || wij trekken [ZND 08 (1925)] III-1-2
trekken en talmen aftrekken: Algemene opmerking: deze vragenlijst/dit antwoord zo letterlijk mogelijk overgenomen (dus niet omgespeld!).  aoftrèkke (Maastricht), melken: melleke (Maastricht), mèlke (Maastricht), pingelen: pingelen (Maastricht) Trekken en talmen bij de verkoop, n.l. om zoveel mogelijk geld te krijgen [mulken?] [N 21 (1963)] III-3-1
trekkers trekkers: trɛkǝrs (Maastricht) Middel om een broek of een vest te kunnen insnoeren. De riempjes achter het vest. [N 59, 143b] II-7
trekopeningen fuchsen: fuksǝ (Maastricht), jachten: jaxtǝ (Maastricht) Kanalen door de bodem van de oven voor de rookafvoer naar de schoorsteen. De trekopeningen vormen de verbindingen tussen de verschillende kamers in het stookkanaal en het rookkanaal. Het uiteinde van de trekopeningen in het stookkanaal werd in Q 111 de mond (d\r mont) genoemd. In Q 83 werd het woordtype fosse alleen gebruikt bij ringovens; bij veldovens sprak men van ɛjachtenɛ. Zie ook afb. 25.' [N 98, 132; N 98, 133; monogr.] II-8
trekzaag, boomzaag boomzeeg: bǫwmzēx (Maastricht), kortzeeg: kǫrt˲zēx (Maastricht) Zaag met een blad van 1.5 tot 2 meter lengte. De twee handvatten van de zaag liggen in het verlengde van het zaagblad en steken daar 30 √† 40 cm boven uit. De trekzaag dient om bomen en ruw hout door te zagen. Ze wordt bediend door twee personen. Zie ook afb. 2. De trekzaag wordt behalve door de houtzager ook door andere houtbewerkende beroepen gebruikt. De kuiper zaagt er stukken boomstam mee die ongeveer de lengte van een duig hebben en de klompenmaker de zgn. bollen, stukken boomstam in de lengte van een klomp. [N E, 7; N 18, 128; N 47, 14; N 50, 11a + 17a; N 75, 116a; L 36, 49; Bakeman 8; monogr.] II-12
treuren bedroefd zijn: bədreuf zien (Maastricht, ... ), chagrineren (<fr.): sjaggernere (Maastricht), treuren: treure (Maastricht, ... ), treurə (Maastricht), trēūrə (Maastricht), treurig: treurig (Maastricht), triestig: tristig (Maastricht), verdrietig: verdretig (Maastricht), vərdreetich (Maastricht), zich chagrineren (<fr.): ziech sjagkernere (Maastricht) verdrietig zijn [pratten, kwelen, wringen, treuren] [N 85 (1981)] III-1-4
treuzelaar erwtenteller: erretentèller (Maastricht), langzaam vergif: langsaam vergif (Maastricht, ... ), langzaammarcheerder: Note v.d. invuller: erwtenteller is iemand die zeer zuinig is.  langsaam-marsjeerder (Maastricht), langzame, een -: ⁄ne langseme (Maastricht), ⁄ne lanseme (Maastricht), neuzelaar: neuzeleer (Maastricht, ... ), saaielaar: saajəleer (Maastricht, ... ), saladeneus: slaojneus (Maastricht), semmelaar: semmeleer (Maastricht), cf. Schuermans p. 566 s.v. "sammelen, semmelen  semmeleer (Maastricht), slak: werreke wie un schlèk (Maastricht), slome, een -: sloome (Maastricht), slōōmə (Maastricht), sok: ⁄n zòk (Maastricht), trage, een -: traog (Maastricht), treuzelaar: treuzeleer (Maastricht, ... ), treuzəleer (Maastricht, ... ), wadənəntrøzəlēr (Maastricht), voorzichtige, een -: ⁄ne veurziechtige (Maastricht), zauwelaar: zawwəleer (Maastricht), zemelaar: cf. Schuermans p. 566 s.v. "sammelen, semmelen  zemmeleer (Maastricht) iemand die langzaam werkt, niet vooruit kan met zijn werk [treuzel, treuzelkous, treuzelaar] [N 85 (1981)] || iemand die zeer langzaam is in zijn verrichtingen [erwtenteller] [N 85 (1981)] || sammelaar, treuzel || semmelaar, treuzelaar, talmer || Wat een treuzelaar! [ZND 08 (1925)] III-1-4
treuzelen klungelen: klungələ (Maastricht), neuzelen: dee jong kin neuzele (Maastricht), neuzele (Maastricht), niet opschieten: neet opsjeete (Maastricht), sammelen: cf. Schuermans p. 566 s.v. "sammelen, semmelen  sammelen (Maastricht), semmelen: semmele (Maastricht), sokken: zokke (Maastricht), zòkkə (Maastricht), sukkelen: sukkele (Maastricht, ... ), sukkələ (Maastricht, ... ), treuzelen: er lik te treuzele (Maastricht), hēr zetao tə trøzələ (Maastricht), treuzele (Maastricht), zaniken: zaneke (Maastricht), zeveren: ər zetao tə zeͅvərə (Maastricht) Die jongen kan treuzelen (hij doet alles langzaam en verdroomt zijn tijd; geef de gemeenzame dialectwoorden en uitdrukkingen aan om dit uit te drukken). [ZND 37 (1941)] || Hij zit daar te sammelen (dralen, langzaam en aarzelend praten of handelen). [ZND 06 (1924)] || Hij zit daar te treuzelen (talmen, zeer langzaam handelen). [ZND 08 (1925)] || met zijn handelingen niet opschieten [nerelen, toetelen, kloetelen, knutselen, sukkelen] [N 85 (1981)] || semmelen, treuzelen, talmen || wat zegt ge van iem. die zeer langzaam werkt ? Hij zit daar te ... (sammelen, teuten, nisselen, enz.) [ZND 42 (1943)] || zeuren, treuzelen, teuten III-1-4