17847 |
hotsen |
bobbelen:
bóbele (Q095p Maastricht),
botsen:
bootse (Q095p Maastricht),
botsə (Q095p Maastricht),
hobbelen:
hobbele (Q095p Maastricht, ...
Q095p Maastricht),
hobbələ (Q095p Maastricht),
hòbbələ (Q095p Maastricht),
hóbbele (Q095p Maastricht, ...
Q095p Maastricht),
hotsen:
hótse (Q095p Maastricht),
schokkelen:
sjogkele (Q095p Maastricht),
sjòogele (Q095p Maastricht),
ps. letterlijk overgenomen!
sjòGələ (Q095p Maastricht),
schokken:
sjōkke (Q095p Maastricht),
sjòkkə (Q095p Maastricht),
stuiken:
sjtokkə (Q095p Maastricht),
stókke (Q095p Maastricht),
ps. boven de ò staat nog een lengteteken; deze combinatieletter kan ik niet maken!
stòkkə (Q095p Maastricht)
|
hotsen [ZND 01 (1922)] || Hotsen: schokkend, stotend vooruitgaan (schokkelen, hotsen, hotselen, bodderen). [N 84 (1981)] || zachtjes schokken in of op een voertuig op een hobbelige weg (botteren, bottelen) [N 90 (1982)]
III-1-2, III-3-1
|
17812 |
houden |
houden:
ha:wə (Q095p Maastricht),
hā.wə (Q095p Maastricht)
|
houden [ZND m] || houden, houwen [ZND 01 (1922)]
III-1-2
|
21459 |
houden van |
houden van:
hawwə vaan (Q095p Maastricht, ...
Q095p Maastricht),
hàw.wə váán (Q095p Maastricht),
hàwə váán (Q095p Maastricht),
vaan hauwe (Q095p Maastricht),
vōl hauwe (Q095p Maastricht),
väöl hawwe vaan (Q095p Maastricht),
väöl hawwen vaan iemes (Q095p Maastricht),
ps. boven de à staat nog een lengteteken; deze combinatieletter kan ik niet maken/omspellen!
hàwwə vaan (Q095p Maastricht),
liefde voelen voor:
leefde veulen veur (Q095p Maastricht),
liefhebben:
le:f høbə (Q095p Maastricht),
leef höbbe (Q095p Maastricht, ...
Q095p Maastricht),
leef höbbə (Q095p Maastricht),
lēf höbbə (Q095p Maastricht)
|
liefde voelen voor iemand [fiel zijn met, veel houden van, veel afhouden] [N 85 (1981)] || Liefhebben. [ZND 01 (1922)], [ZND m]
III-3-1
|
34216 |
houder van slachtvee |
vetweider:
vɛtwɛi̯ǝr (Q095p Maastricht)
|
[N 3A, 77d]
I-11
|
32200 |
houtdraaibeitel |
mesbeitel:
mɛts˱bęjtǝl (Q095p Maastricht),
schietbeitel:
šēt˱bęjtǝl (Q095p Maastricht
[(beitel met een blad dat in een punt uitloopt: dient om het oppervlak spiegelglad te maken - vooral bij zachte houtsoorten zoals bijvoorbeeld dennenhout)]
)
|
Beitel waarvan het beitelblad een rechte of schuine voorkant heeft en aan beide zijden een vouw, zodat hij in meerdere richtingen bewogen kan worden. De houtdraaibeitel wordt gebruikt voor het glad afwerken van voorgedraaide werkstukken en het steken van verschillende profielen. Zie ook afb. 182. [N 47, 11b; N 53, 40]
II-12
|
32091 |
houtdraaier |
draaier:
drɛ̄jǝr (Q095p Maastricht),
houtdraaier:
hǫwt˱drɛ̄jǝr (Q095p Maastricht)
|
De vakman die op een houtdraaibank het werk van het houtdraaien verricht en vaak gespecialiseerd is in een bepaald soort werk. [N 47, 2; N 56, 88a-c; monogr.]
II-12
|
22183 |
houtduif |
houtduif:
hout-douf (Q095p Maastricht),
houtdouf (Q095p Maastricht),
wilde duif:
wil douf (Q095p Maastricht)
|
houtduif || houtduif (41 grootste en bekendste van het stel; wit aan nek en vleugels; broedt overal in bossen en tegenwoordig ook in dorp en stad; vaak in grote troepen [N 09 (1961)]
III-4-1
|
32303 |
houten drevels, deuvels |
houten pinnen:
hǫwtǝ pen (Q095p Maastricht)
|
De houten pennen waarmee de verschillende bodemplanken met elkaar verbonden worden. Zie ook afb. 223 en het lemma ɛdeuvelɛ in de paragraaf over de vaktaal van de timmerman.' [N E, 38d]
II-12
|
32906 |
houten gaffel, schudgaffel |
schudgaffel:
šø̜t˲gafǝl (Q095p Maastricht),
stroschudder:
strūšø̜dǝr (Q095p Maastricht)
|
Houten gaffel met twee lange en enigszins gebogen tanden en een korte steel, doorgaans uit een gevorkte tak gesneden; gebruikt om het hooi te spreiden en te keren, maar ook voor andere doeleinden zoals het opschudden van de graanhalmen bij het dorsen met de vlegel, of het strooien van strooisel en voeder voor de dieren in de stal. Zie afbeelding 10, a. Hoewel in het algemeen de term riek een stuk gereedschap aanduidt met méér dan twee tanden, heeft het woord oorspronkelijk en nog in sommige dialecten ook wel de betekenis van een tweetandige vork, met name dan de vork waarmee het hooi wordt opgestoken (zie het lemma ''oogstgaffel''); de opgaven in dit lemma zijn alle dubbelopgaven, naast gaffel of vork. Buiten Haspengouw en het gebied rond Lommel duidt de combinatie van een lange klinker en de letter f in de varianten van het type gaffel wel op een contaminatie van gaffel en gavel; ze staan telkens aan het slot van de varianten onder het type gaffel bijeen. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel (hooi) zie het lemma ''hooi''.' [N 18, 30; A 28, 6; L 16, 18c; L B2, 243; Lu 6, 6; Av 1, III, 5e; monogr.]
I-3
|
31466 |
houten hamer |
houten hamer:
hǭwtǝn hāmǝr (Q095p Maastricht)
|
Hamer die geheel uit hardhout is vervaardigd. Zie ook afb. 89. De houten hamer wordt onder meer gebruikt bij bepaalde soorten beitels en om houtverbindingen aan te slaan. [N 53, 127; L 1a-m; monogr.]
II-12
|