25397 |
afhuiden |
villen:
velǝ (Q180p Mal),
vilǝ (Q180p Mal)
|
Met behulp van een rond mes snijdt men, de hand soepel vanuit de pols bewegend, de huid los van het lijf. In P 108 werden kalveren met een fietspomp opgeblazen, waardoor de huid lichter werd. Zodoende kon men die makkelijker verwijderen. [N 28, 51; monogr.]
II-1
|
26362 |
aflaten, afdraaien |
afdoen:
ōf˱dū.n (Q180p Mal)
|
De sluis laten zakken met behulp van een hefboom of winde. Wanneer wordt gewerkt met een hefboom, kan de molenaar de sluis in één ruk laten dichtvallen. Woordtypen als instoten, ingooien, toehouwen, toegooien en toesmijten wijzen daar dan ook op. Wanneer een winde wordt gebruikt, moet de molenaar de sluis afdraaien. Zie ook het lemma ɛoptrekken, opdraaienɛ.' [Vds 43; Jan 44; Coe 30; Grof 60]
II-3
|
20437 |
afleggen van een dode |
op een walm leggen:
znd 32, 20;
op e waam leggen (Q180p Mal)
|
een doode lijken (vooraleer hij gekist wordt) [ZND 32 (1939)]
III-2-2
|
17722 |
afloeren, bespieden |
afloeren:
afloeren (Q180p Mal)
|
iets bespieden [ZND 32 (1939)]
III-1-1
|
33313 |
aftrekken (met de hand) |
repen:
rɛ̄pǝ (Q180p Mal),
ropen:
rø̜pǝ (Q180p Mal)
|
Het uit de grond trekken van konijnevoer, onkruid, e.d., zonder dat daarbij gereedschap wordt gebruikt. [N Q, 11c]
I-5
|
33031 |
aftrekken, uitwinnen |
uitdraaien:
ǫu̯t˱drɛi̯ǝ (Q180p Mal)
|
Na het inkappen rolt de maaier met de mathaak de halmen samen en haalt ze naar zich toe. Het is de "tweede fase" van de zichtbehandeling. Zie de algemene toelichting bij deze paragraaf en bij het lemma ''afleggen'' (4.4.3) bij het maaien met de zeis. [N 15, 16g; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 23, 16.2; L 48, 34.2; Lu 2, 34.2; monogr.; add. uit N 15, 16i]
I-4
|
24848 |
afvallen van bladeren |
vallen:
valle (Q180p Mal)
|
afvallen v. bladeren [ZND 32 (1939)]
III-4-3
|
24866 |
akkerdistel, distel |
dissel:
dissel (Q180p Mal)
|
distel [ZND 01 (1922)]
III-4-3
|
33655 |
akkergrens, grensvoor |
reen:
ręi̯n (Q180p Mal)
|
De grens tussen twee afzonderlijke akkers in de vorm van een diepe voor die met de ploeg getrokken wordt. Zie voor de fonetische documentatie van de woorddelen øvoorŋ resp. øvoordŋ het lemma ɛploegvoorɛ (wld I.1, blz. 105-106).' [N 11, 56; N 11A, 120; JG 1a, 1b, 1c, 1d, 2c; L B2, 268; L 24, 27; L 41, 24; monogr.]
I-8
|
23195 |
allerheiligen |
allerheiligen:
allerheilige (Q180p Mal)
|
Allerheiligen. [ZND 19A (1936)]
III-3-3
|