26334 |
elevator |
slang:
slaŋ (Q180p Mal)
|
Toestel voor het transport van los graan binnen de molen. In dit lemma is een aantal verschillende inrichtingen voor het vervoer van graan bijeengeplaatst. Met de slang bedoelt men in Q 181 een ø̄vijzel zonder eindeø̄. [N O, 24g; Jan 250; Coe 228; Grof 301; N O, 24h]
II-3
|
18829 |
ellende (lijden) |
ellende:
He zit een d⁄ellende (Q180p Mal),
misere:
Ich been ziek van ne mizière (Q180p Mal),
miserie:
He zit een de mizière (Q180p Mal)
|
Hij zit in de ellende. [ZND 35 (1941)] || Ik ben ziek van ellende. [ZND 35 (1941)]
III-1-4
|
19686 |
emmer |
tob:
toͅp (Q180p Mal, ...
Q180p Mal)
|
emmer [ZND 08 (1925)], [ZND 24 (1937)]
III-2-1
|
23263 |
engel |
engel:
n eengel twee eengele (Q180p Mal)
|
Een engel, twee engelen. [ZND 34 (1940)]
III-3-3
|
24313 |
engerling, larve van de meikever |
pop:
poep (Q180p Mal)
|
engerling, meikeverlarve [ZND 34 (1940)]
III-4-2
|
33605 |
enten |
greffelen:
greffele (Q180p Mal),
gruffelen:
gryfeŋə (Q180p Mal)
|
[RND 08] [ZND 34 (1940)]
I-7
|
34047 |
enter |
jaarling:
jø.rleŋ (Q180p Mal)
|
Rund dat één jaar oud is. [N C, 9d; monogr.; add. uit N 3A, 15 en 20]
I-11
|
28827 |
entre-deux |
entre-deux:
entre-deux (Q180p Mal)
|
Kanten tussenzetsel in een gordijn, een schort, een kleed enz. [N 62, 81b; N 62, 81a; L 35, 5]
II-7
|
17985 |
epidemie |
ziekte die besmettelijk is:
de zukte is besmettelik (Q180p Mal)
|
die ziekte is besmettelijk [ZND 32 (1939)]
III-1-2
|
33610 |
erf |
mesthof:
meͅstəf (Q180p Mal)
|
I-7
|