e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Mechelen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
hagelx hagel: hagel (Mechelen) hagel [SGV (1914)] III-4-4
hak aardappelshak: ęrpelshak: (Mechelen), hak: hak (Mechelen, ... ), knuppel: knøpǝl (Mechelen), kretser: krɛtsǝr (Mechelen), krotenhak: krūǝtǝhak (Mechelen), krotenkratser: krūtǝkratsǝr (Mechelen), pollevie: polǝvi-j (Mechelen), pǫlǝvi (Mechelen) De verhoging, al of niet geheel of gedeeltelijk van leer, onder de hiel van de voet. [N 60, 233c; N 60, 126a; N 60, 169a; L 48, 28a; L 48, 28b; L 1a-m; L 1u, 82; L 5, 50; N 7, 37b; L 29, 42; monogr.] || Werktuig om de grond los te hakken, spade met een gekromd blad. Het gereedschap had een algemeen doel en diende, behalve om te wieden, ook voor andere doeleiden, zoals het schrapen (van strooisel of mest), het egaliseren van te diep uitgereden karresporen, het aanhogen van aardappelen (vergelijk het lemma Aanaardhak), enz. Deze nevendoeleinden zijn hier en daar in de benamingen terug te vinden. [N 11, 88; N 12, 45; N 15, 4 en 6a; N 18, 37, 40 en 41; JG 1a, 1b, 1c, 2c; L 42, 40; monogr.] I-5, II-10
hak van een schoen knuppel: knuppel (Mechelen), knöppel (Mechelen), pollevie: pollevie (Mechelen, ... ), pollevief (Mechelen), póllevie (Mechelen) hak van de schoen [N 07 (1961)] || hak van een schoen [pollevie, plevie, hiel] [N 24 (1964)] III-1-3
hakbak hakloop: hakl ̇ūp (Mechelen), houwbred: hōubrɛt (Mechelen) De ladevormige houten bak met open voorzijde waarin het vlees fijngekapt wordt. [N 28, 114] II-1
hakblok houtblok: hōt˱blǫk (Mechelen) Een driehoekig balkenstelsel waarop de wagenmaker met de dissel of handbijl afgezaagde stuk boomstam de ruwe vorm van een naaf geeft. Zie ook afb. 178. Diverse respondenten gebruikten het onderste deel van een boomstronk als hakblok. [N G, 5] II-12
haken hakelen: hèkele (Mechelen) haken (ww.) [SGV (1914)] III-1-3
haken en ogen krammen en ogen: krɛm ɛn owǝ (Mechelen) Kleine metalen haakjes en ringetjes die, langs de zomen van kledingstukken genaaid, dienen om deze te sluiten. [N 62, 51; L 1a-m; L 24, 40b; L 49, 25; MW; S 11] II-7
hakken met een beitel stemmen: štemǝ (Mechelen) Met behulp van (houten) hamer en hakbeitel gaten of andere uitsparingen in het hout maken. [N 53, 46a-d; monogr.] II-12
hakken, wieden met de hak hakken: hakǝ (Mechelen) Met een hak de grond tussen (rijen van) opgroeiende planten bewerken, met het doel deze luchtig te maken en van onkruid te zuiveren. [N 15, 5; JG 1a, 1b; monogr.] I-5
hakmes zeissele: zessele (Mechelen) heep (bijl) [SGV (1914)] III-2-1