e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Mechelen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
het volle bedrag de hele paai: ps. letterlijk overgenomen (dus niet(s) omgespeld!).  hīēl pàj (Mechelen) volle bedrag, de gehele som, zonder korting [de hele poet, de volle roefel, de hele paaj?] [N 21 (1963)] III-3-1
het vuur aansteken aansteken: aasjteke (Mechelen) aanstoken [SGV (1914)] III-2-1
het vuur doven laten uitgaan: ut vuur laote oe:tgôô.n (Mechelen), uit laten gaan: de kachel ŏĕt löate gaa (Mechelen) doven, laten uitgaan, gezegd van vuur in de kachel [N 07 (1961)] III-2-1
hete bliksem hemel en aarde: himmel en ejet (Mechelen), himmel en éét (Mechelen), Syst. WBD  himmel en eerd (Mechelen) Stamppot van appelen en aardappelen (appelprul, hemel en aarde, hete bleksem, onder en boven de tafel, hoog en laag?) [N 16 (1962)] III-2-3
heten heten: heesje (Mechelen), hisje (Mechelen) heeten [SGV (1914)] || heten [DC 37 (1964)] III-2-2
heukeling kasteel: kǝstīǝl (Mechelen) Het kleinste hoopje halfdroog hooi dat men ''s avonds maakt door het opwerken van de rijen, om ze ''s anderendaags weer uiteen te gooien. De kaarten 40, 42 en 44, respectievelijk "heukeling", "hoop" en "opper" hebben alle drie dezelfde opbouw, die weer in verband staat met de opbouw van de kaarten 39, 41 en 43: "op heukelingen zetten", "op hopen zetten" en "op oppers zetten". Voor deze zes kaarten zijn ook dezelfde symbolen voor gelijke opgaven gebruikt. [N 14, 104 en 103 add.; JG 1a, 1b, 2c; A 16, 3a; A 42, 20a, L 36, 1; L 38, 38a; monogr.] I-3
heukelingen spreiden spreiden: [spreiden] (Mechelen) Het uiteengooien van de kleinste soort hoopjes, zodat ze verder kunnen drogen. Het voorwerp van de overgankelijke werkwoorden is steeds: heukelingen. ø...ŋ wijst op identieke antwoorden als in het lemma ''zwaden spreiden''.' [N 14, 105; JG 1a, 1b; A 34, 1; monogr.] I-3
heup heup: heujp (Mechelen), hŭijəp (Mechelen), höi̯əp (Mechelen), höjp (Mechelen) heup [SGV (1914)] || heup - welk gedeelte van het lichaam wordt er mee bedoeld? [DC 01 (1931)] III-1-1
heuvel, kleine hoogte hoogte: hugde (Mechelen) hoogte [SGV (1914)] III-4-4
hiel hak: hàk (Mechelen), vers: vaesj (Mechelen), vĕjsj (Mechelen), vèjsj (Mechelen), vèjəš (Mechelen), vêê.sj (Mechelen), hak is van een schoen.  vèèjš (Mechelen) hak (hiel) [DC 01 (1931)] || hak (van de voet) [SGV (1914)] || hiel, hak [SGV (1914)] || voet: hak van de voet [vaesj, veers, hak] [N 07 (1961)] III-1-1