21436 |
het volle bedrag |
de hele paai:
ps. letterlijk overgenomen (dus niet(s) omgespeld!).
hīēl pàj (Q204a Mechelen)
|
volle bedrag, de gehele som, zonder korting [de hele poet, de volle roefel, de hele paaj?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
19768 |
het vuur aansteken |
aansteken:
aasjteke (Q204a Mechelen)
|
aanstoken [SGV (1914)]
III-2-1
|
19415 |
het vuur doven |
laten uitgaan:
ut vuur laote oe:tgôô.n (Q204a Mechelen),
uit laten gaan:
de kachel ŏĕt löate gaa (Q204a Mechelen)
|
doven, laten uitgaan, gezegd van vuur in de kachel [N 07 (1961)]
III-2-1
|
20678 |
hete bliksem |
hemel en aarde:
himmel en ejet (Q204a Mechelen),
himmel en éét (Q204a Mechelen),
Syst. WBD
himmel en eerd (Q204a Mechelen)
|
Stamppot van appelen en aardappelen (appelprul, hemel en aarde, hete bleksem, onder en boven de tafel, hoog en laag?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
20404 |
heten |
heten:
heesje (Q204a Mechelen),
hisje (Q204a Mechelen)
|
heeten [SGV (1914)] || heten [DC 37 (1964)]
III-2-2
|
32923 |
heukeling |
kasteel:
kǝstīǝl (Q204a Mechelen)
|
Het kleinste hoopje halfdroog hooi dat men ''s avonds maakt door het opwerken van de rijen, om ze ''s anderendaags weer uiteen te gooien. De kaarten 40, 42 en 44, respectievelijk "heukeling", "hoop" en "opper" hebben alle drie dezelfde opbouw, die weer in verband staat met de opbouw van de kaarten 39, 41 en 43: "op heukelingen zetten", "op hopen zetten" en "op oppers zetten". Voor deze zes kaarten zijn ook dezelfde symbolen voor gelijke opgaven gebruikt. [N 14, 104 en 103 add.; JG 1a, 1b, 2c; A 16, 3a; A 42, 20a, L 36, 1; L 38, 38a; monogr.]
I-3
|
32924 |
heukelingen spreiden |
spreiden:
[spreiden] (Q204a Mechelen)
|
Het uiteengooien van de kleinste soort hoopjes, zodat ze verder kunnen drogen. Het voorwerp van de overgankelijke werkwoorden is steeds: heukelingen. ø...ŋ wijst op identieke antwoorden als in het lemma ''zwaden spreiden''.' [N 14, 105; JG 1a, 1b; A 34, 1; monogr.]
I-3
|
17645 |
heup |
heup:
heujp (Q204a Mechelen),
hŭijəp (Q204a Mechelen),
höi̯əp (Q204a Mechelen),
höjp (Q204a Mechelen)
|
heup [SGV (1914)] || heup - welk gedeelte van het lichaam wordt er mee bedoeld? [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
24912 |
heuvel, kleine hoogte |
hoogte:
hugde (Q204a Mechelen)
|
hoogte [SGV (1914)]
III-4-4
|
17776 |
hiel |
hak:
hàk (Q204a Mechelen),
vers:
vaesj (Q204a Mechelen),
vĕjsj (Q204a Mechelen),
vèjsj (Q204a Mechelen),
vèjəš (Q204a Mechelen),
vêê.sj (Q204a Mechelen),
hak is van een schoen.
vèèjš (Q204a Mechelen)
|
hak (hiel) [DC 01 (1931)] || hak (van de voet) [SGV (1914)] || hiel, hak [SGV (1914)] || voet: hak van de voet [vaesj, veers, hak] [N 07 (1961)]
III-1-1
|