24899 |
dinsdag |
dinsdag:
dinstig (Q204a Mechelen),
déjsdig (Q204a Mechelen),
ich kom e deesdig (Q204a Mechelen)
|
dag; dinsdag [N 07 (1961)] || Dinsdag [ik kom ~] [SGV (1914)]
III-4-4
|
22481 |
dinsdag voor aswoensdag |
dulle dinsdag:
dulle disdeg (Q204a Mechelen)
|
naam voor de dinsdag voor Aswoensdag [VC 26 (1961)]
III-3-2
|
18601 |
directoire |
broek:
brook (Q204a Mechelen),
vrouwluiboks:
vrolujboks (Q204a Mechelen)
|
directoire, damesbroek met elastiek in de pijpezoom [sjans-, sjemieboks] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
31706 |
dissel |
boom:
bōm (Q204a Mechelen),
dissel:
desǝl (Q204a Mechelen),
disselboom:
desǝlbōm (Q204a Mechelen),
distelboom:
destǝlbōm (Q204a Mechelen),
korte distelboom:
kø̜tǝ destǝlbōm (Q204a Mechelen),
lange distelboom:
laŋǝ destǝlbōm (Q204a Mechelen)
|
Bijl waarvan het vlakke of holle blad dwars op de steel is bevestigd en naar de steel toe gekromd is. Zie ook afb. 6. Verschillende houtbewerkende beroepen maken gebruik van de dissel. De houtzager kapt er bijvoorbeeld boomstammen vierkant mee, terwijl de kuiper er de schuine kant aan de uiteinden van de duigen van een ton mee maakt. De timmerman hakt goten uit met behulp van de dissel met een hol blad. Het eerste lid uit het woordtype kandelbeitel uit Kerkrade-Bleijerheide (Q 121c) verwijst daar naar. Bij de wagenmaker dient de dissel onder meer voor het bekappen van naven en spaken en bij de klompenmaker om een klomp zijn eerste, ruwe vorm te geven. Voor deze laatstgenoemde werkzaamheden wordt een dissel met korte steel gebruikt. Zie ook afb. 235. [N E, 32c-d; N G, 42a-b; N 50, 18b; N 53, 89a; N 97, 11c; A 29a, 2c; monogr.] || Een (korte of lange) boom of balk die aan het voorste asblok van de driewielige kar, de boomwagen of de wagen bevestigd is. De bespanning van de paarden wordt aan deze balk bevestigd. Naargelang de lengte onderscheidt men de korte of kromme dissel (meestal te vinden bij de driewielige kar en de boomwagen), waaraan ten hoogste twee paarden ingespannen konden worden en de lange dissel (meestal te vinden bij de wagen), waaraan twee of meer paarden ingespannen konden worden. De woordtypen die via een attribuut één van deze twee disseltypen aanduiden zijn samengebracht op het einde van het lemma. [N 17, 44a + 50b; N G, 70i-j; JG 1b; JG 1c; JG 1d; JG 2b; A 27, 19 + 21 + 22a; Lu 5, 19 + 21 + 22a; Wi 15; R 3, 93; L 33, 32; monogr.]
I-13, II-12
|
32861 |
distelschopje |
distelschupje:
[distel]šøpkǝ (Q204a Mechelen),
distelsteker:
[distel]šte ̞ǝkǝr (Q204a Mechelen)
|
De kleine schop met een stevig, smal (4 à 5 cm) blad en een lange steel of een handvat, speciaal voor het uitsteken van distels. Volgens de zegsman van K 278 voldoet dit gereedschap echter niet goed, want "distels steken is distels kweken; distels trekken is distels nekken"; hij gebruikt er dan ook een haak voor, om de distel met wortel en al uit te trekken. Uit Q 71 wordt nog gemeld dat dit schopje door de boer gewoonlijk zelf gemaakt wordt van een oude zeis; en uit L 330 dat, wanneer een boer wegens ouderdom met het boeren ophield, hij heel vroeger een distelschopje om zijn nek gebonden kreeg, als teken dat hij met het werk op het land stopte. In P 44 is "boomschupje" opgegeven; waarschijnlijk werd voor het uitsteken van distels hetzelfde gereedschap gebruikt als voor het ontschillen van gevelde bomen. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel ''distel'' zie het lemma ''distel''. Zie afbeelding 3.' [N 18, 18a; monogr.]
I-3
|
22382 |
dobbelsteen |
dobbelsteen:
dôbbelstee (Q204a Mechelen)
|
dobbelsteen [SGV (1914)]
III-3-2
|
22415 |
dobber |
dobber:
dôbber (Q204a Mechelen)
|
dobber [SGV (1914)]
III-3-2
|
20332 |
dochter |
meidje:
metjə (Q204a Mechelen)
|
dochter [DC 03 (1934)]
III-2-2
|
25373 |
doden |
kapotmaken:
kāpot mākǝ (Q204a Mechelen),
neerleggen:
nērlɛqǝ (Q204a Mechelen)
|
De in dit lemma opgenomen gegevens duiden op het doden in het algemeen. De woordtypen kunnen betrekking hebben op zowel het doden van een varken als van een rund. Een bij de opgave eventueel bijgevoegd object ''varken'', ''rund'', ''koe'', ''beest''is niet in het woordtype opgenomen. De opgaven die wijzen op een doden door slaan met een hamer zijn ondergebracht in het lemma ''verdoven'', omdat het slachtdier in de regel door de slag eerst verdoofd raakte. Hierna kon het gemakkelijk gedood worden door steken of snijden. [N 28, 11a; N 28, 11b; N 28, 12 a; monogr.]
II-1
|
18252 |
doek |
doek:
dook (Q204a Mechelen),
hoddel:
e wrèf zen sjoon oop mitdene hoodel (Q204a Mechelen),
lommel:
e wrif zen sjoon oop mitdene loemel (Q204a Mechelen)
|
doek [SGV (1914)] || Doek. Hij wreef z’n schoenen op met ’n doek. [DC 35 (1963)]
III-1-3
|