18233 |
horloge |
loge:
loeëzie (L217p Meerlo, ...
L217p Meerlo),
lōōziej (L217p Meerlo)
|
horloge [SGV (1914)] || uurwerk dat men bij zich draagt, bijv. om de pols [glozie, lozie, allozie] [N 86 (1981)]
III-1-3
|
18149 |
horrelvoet |
hompelaar:
hōmpeler (L217p Meerlo),
paardsvoet:
perdsvōēt (L217p Meerlo)
|
hompelvoet [SGV (1914)] || Misvormde voet (homperd, horjevoet, horrelvoet, homperpoot, strompelvoet, paardvoet). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
17847 |
hotsen |
hotselen:
hotsele (L217p Meerlo),
hotsen:
hotse (L217p Meerlo),
schokkelen:
schŏkkele (L217p Meerlo)
|
hotsen [SGV (1914)] || Hotsen: schokkend, stotend vooruitgaan (schokkelen, hotsen, hotselen, bodderen). [N 84 (1981)] || zachtjes schokken in of op een voertuig op een hobbelige weg (botteren, bottelen) [N 90 (1982)]
III-1-2, III-3-1
|
17812 |
houden |
houden:
halde (L217p Meerlo)
|
houden [SGV (1914)]
III-1-2
|
21459 |
houden van |
houden van:
veul halde van (L217p Meerlo),
liefhebben:
līēfhebbe (L217p Meerlo)
|
liefde voelen voor iemand [fiel zijn met, veel houden van, veel afhouden] [N 85 (1981)] || liefhebben [SGV (1914)]
III-3-1
|
28153 |
houtboor |
houtboor:
hǫlt˱bǭr (L217p Meerlo)
|
In het algemeen een werktuig om ronde gaten in hout te maken. Om dit te bereiken plaatst men in de houtboor een boorijzer dat, wanneer men het laat draaien, als een kurkentrekker in het hout dringt. Daarbij worden de houtdeeltjes afgesneden en naar boven geleid, waardoor er een gat ontstaat. Zie ook het lemma ɛhoutboorɛ in Wld II.5, pag. 158.' [N 33, 133; N 53, 160a]
II-12
|
22183 |
houtduif |
houtduif:
hôltdoef (L217p Meerlo)
|
Wilde duif [N 94 (1983)]
III-4-1
|
31466 |
houten hamer |
hulteren hamer:
hø̜ltǝrǝn hāmǝr (L217p Meerlo)
|
In het algemeen een houten hamer die wordt gebruikt bij het plooien of platslaan van plaatmateriaal. De kop van de hamer kan vlak zijn, maar er bestaan ook houten hamers met een bolvormige kop. Zie ook afb. 163. De bombeerhamer (Q 88) is volgens Van Houcke (pag. 306) een hamer met één of twee bolronde koppen. Vgl. ook het lemma "bolhamer". [N 33, 62; N 33, 83; N 64, 41a; N 66, 8a]
II-11
|
31880 |
houtrasp |
rasp:
rasp (L217p Meerlo),
rijf:
rīf (L217p Meerlo)
|
Staafvormig stalen werktuig met tandjes en putjes voor het bewerken van hout. Zie ook afb. 57. De houtrasp wordt gebruikt om een werkstuk een eerste, voorlopige bewerking te geven. Het ruwe oppervlak wordt vervolgens met een houtvijl verder glad gemaakt. [N 33, 99; N 53, 144a; N 64, 53h; monogr.]
II-12
|
19629 |
houtskool |
houtskool:
hōltskō̞l (L217p Meerlo),
kool:
kō̞l (L217p Meerlo)
|
houtskool
III-2-1
|