e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q099p plaats=Meerssen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
kudde volwassen varkens kudde: køt (Meerssen), kø̜t (Meerssen), troep: trup (Meerssen) In dit lemma zijn de benamingen voor "kudde dieren" in het algemeen en "kudde varkens" in het bijzonder opgenomen. Zowel in de "Amsterdamse" als "Leuvense" vragenlijsten was gevraagd naar "kudde dieren". Dieren konden varkens, schapen, koeien, ganzen zijn. De antwoorden die betrekking hadden op specifiek "kudde schapen", "kudde ganzen" zijn bij het hoofdstuk schapen, ganzen ondergebracht. [N 76, 2; A 4, 18; L 4, 18; L 20, 18; monogr.] I-12
kuif kuif: kūūf (Meerssen), struif: štroef (Meerssen) haar [DC 01 (1931)] || kuif [N 10 (1961)] III-1-1
kuifleeuwerik koekelevie: kokkelevie (Meerssen, ... ), liewerk: lieuwerk (Meerssen), liêwerk (Meerssen) Hoe heet de kuifleeuwerik? [DC 06 (1938)] III-4-1
kuiken kuiken: kȳkǝ (Meerssen) Jong van een kip. [A 6, 1d; Wi 4; RND 1; L 6, 20a; L 42, 32; JG 1a, 1b, 2c; S 14; Gwn 5, 15; Vld.; monogr.] I-12
kuil kot: kūt (Meerssen) Een kuil, gat in de grond. [L 29, 12a; L 1a-m; monogr.] I-8
kuiltje (in de kin / wangen) kuiltje: kuulke (Meerssen), kuulke in de kin (Meerssen) Een dergelijk deukje in de kin? [DC 21 (1952)] III-1-1
kuip kuip: kūp (Meerssen), tijn: tin (Meerssen) In het algemeen een wijd vat, meestal van hout, van boven open en daar ook iets wijder dan aan de onderzijde. [N E, L; S 19; L 1a-m; L 17, 18a; monogr.] II-12
kuiper kuiper: kȳpǝr (Meerssen) Vakman die houten kuipen, vaten en tonnen vervaardigt. [A 32, 10; S 20; L 1a-m; L 29, 13; monogr.] II-12
kuit kuit: kuut (Meerssen, ... ), kút (Meerssen) kuit [SGV (1914)] || kuit (ve vis) [SGV (1914)] || kuit (wade) [DC 01 (1931)] III-1-1, III-4-2
kuitbroek kuitbroek: kuutbrook (Meerssen), rijbroek: riebrook (Meerssen) een kuit- of kniebroek [N 59 (1973)] || kuitbroek of kniebroek (vero) waarvan de pijpen juist onder de knieën werden dichtgebonden [N 23 (1964)] III-1-3