e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Meerssen

Overzicht

Gevonden: 3345
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
duitse mis duitse mis: duitsche mès (Meerssen) Een Duitse mis, door de gelovigen samen gezongen [Duutsje zingmèa?]. [N 96B (1989)] III-3-3
duivel duivel: den duuvel (Meerssen) De duivel [duvel, duuvel, deivel]. [N 96D (1989)] III-3-3
duivenhok duifhuis: duvǝs (Meerssen), duivenhok: doevenhok (Meerssen), duvǝ(n)hǫk (Meerssen), spijker: špikǝr (Meerssen) (duiven)til [SGV (1914)] || Soms vindt men in de nok van de zolder een afgeschotte ruimte voor de duiven, die door een gat in de gevel of in het dak in en uit kunnen vliegen. Hier staan de benamingen voor het duivenhok, ongeacht de vorm van dat hok, bijeen. De termen slag en spijker in dit lemma hebben betrekking op de duivenkooi als geheel. Zie ook het lemma "duivenslag" (3.4.8). In kaart 51 zijn voor Belgisch Limburg alleen de mondeling verzamelde gegevens in kaart gebracht. Zie afbeelding 17. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 10, 9k; L 8, 9a; L 38, 31; S 37; monogr. add. uit N 5A, 58c "til" en JG 2c; A 28, 14c "spijker] I-6, III-3-2
duivin, vrouwelijke duif zij: zieje (Meerssen) wijfjesduif [SGV (1914)] III-4-1
duizelig dol: dèùl (Meerssen), döl (Meerssen), ⁄r es döl gewoore (Meerssen), duizelachtig: duuzelechtig (Meerssen), duizelig: duuzelig (Meerssen), duzelig zeen (Meerssen), dūūzelig (Meerssen), dūzelig (Meerssen), teut: teut (Meerssen) dol worden, iemand die lang heeft of is rondgedraaid [N 07 (1961)] || duizelig [SGV (1914)] || duizelig [locht, deuzig, duizig, dol, zat] [N 10a (1961)] || duizelig worden, iemand die een harde slag op zijn hoofd heeft gekregen [N 07 (1961)] || duizelig zijn [DC 60 (1985)] III-1-2
duizeling, duizeligheid duizeligheid: duzeligheid (Meerssen, ... ) duizeligheid [DC 60 (1985)] III-1-2
dunne sjaal zijden plag: zieje plak (Meerssen) sjaal, dunne ~ [N 23 (1964)] III-1-3
dunne zwarte rouwkous rouwhoos: rouw hooze (Meerssen) kousen, dunne zwarte ~ gedragen in de rouwtijd [N 24 (1964)] III-1-3
durven durven: dörve (Meerssen), dörven (Meerssen) durven [SGV (1914)] || durven (geen context) [DC 37 (1964)] III-1-4
duwen duwen: bruje (Meerssen), duje (Meerssen), düjə (Meerssen) duwen [RND], [SGV (1914)] III-1-2