23504 |
duitse mis |
duitse mis:
duitsche mès (Q099p Meerssen)
|
Een Duitse mis, door de gelovigen samen gezongen [Duutsje zingmèa?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23225 |
duivel |
duivel:
den duuvel (Q099p Meerssen)
|
De duivel [duvel, duuvel, deivel]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
21965 |
duivenhok |
duifhuis:
duvǝs (Q099p Meerssen),
duivenhok:
doevenhok (Q099p Meerssen),
duvǝ(n)hǫk (Q099p Meerssen),
spijker:
špikǝr (Q099p Meerssen)
|
(duiven)til [SGV (1914)] || Soms vindt men in de nok van de zolder een afgeschotte ruimte voor de duiven, die door een gat in de gevel of in het dak in en uit kunnen vliegen. Hier staan de benamingen voor het duivenhok, ongeacht de vorm van dat hok, bijeen. De termen slag en spijker in dit lemma hebben betrekking op de duivenkooi als geheel. Zie ook het lemma "duivenslag" (3.4.8). In kaart 51 zijn voor Belgisch Limburg alleen de mondeling verzamelde gegevens in kaart gebracht. Zie afbeelding 17. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 10, 9k; L 8, 9a; L 38, 31; S 37; monogr. add. uit N 5A, 58c "til" en JG 2c; A 28, 14c "spijker]
I-6, III-3-2
|
24141 |
duivin, vrouwelijke duif |
zij:
zieje (Q099p Meerssen)
|
wijfjesduif [SGV (1914)]
III-4-1
|
18006 |
duizelig |
dol:
dèùl (Q099p Meerssen),
döl (Q099p Meerssen),
⁄r es döl gewoore (Q099p Meerssen),
duizelachtig:
duuzelechtig (Q099p Meerssen),
duizelig:
duuzelig (Q099p Meerssen),
duzelig zeen (Q099p Meerssen),
dūūzelig (Q099p Meerssen),
dūzelig (Q099p Meerssen),
teut:
teut (Q099p Meerssen)
|
dol worden, iemand die lang heeft of is rondgedraaid [N 07 (1961)] || duizelig [SGV (1914)] || duizelig [locht, deuzig, duizig, dol, zat] [N 10a (1961)] || duizelig worden, iemand die een harde slag op zijn hoofd heeft gekregen [N 07 (1961)] || duizelig zijn [DC 60 (1985)]
III-1-2
|
18008 |
duizeling, duizeligheid |
duizeligheid:
duzeligheid (Q099p Meerssen, ...
Q099p Meerssen)
|
duizeligheid [DC 60 (1985)]
III-1-2
|
18685 |
dunne sjaal |
zijden plag:
zieje plak (Q099p Meerssen)
|
sjaal, dunne ~ [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18333 |
dunne zwarte rouwkous |
rouwhoos:
rouw hooze (Q099p Meerssen)
|
kousen, dunne zwarte ~ gedragen in de rouwtijd [N 24 (1964)]
III-1-3
|
19310 |
durven |
durven:
dörve (Q099p Meerssen),
dörven (Q099p Meerssen)
|
durven [SGV (1914)] || durven (geen context) [DC 37 (1964)]
III-1-4
|
17895 |
duwen |
duwen:
bruje (Q099p Meerssen),
duje (Q099p Meerssen),
düjə (Q099p Meerssen)
|
duwen [RND], [SGV (1914)]
III-1-2
|