18647 |
huifkar |
huifkar:
hȳfkar (L364p Meeuwen)
|
Benaming voor een hoogkar waarop men een huif gezet heeft, zodat de kar voor personenvervoer gebruikt kon worden (bijv. bij kerk- en marktbezoek). Soms werd de huifkar ook voor vrachtvervoer, bijv. van meel, gebruikt. Zie ook het lemma molenkar in wld II.3. De huif was een linnen doek die over houten hoepels gespannen werd. Deze hoepels werden op hun beurt tegen de zijkanten van de kar bevestigd. Bovendien hing men aan de kar een trede, die het instappen vergemakkelijkte. [N 17, 10a + 15; N G, 51; JG 1a; S 15; L 27, 33; L 1a-m; R 3, 61; monogr.]
I-13
|
17689 |
huig |
huig:
hych (L364p Meeuwen)
|
Huig: het kegelvormig uitsteeksel van het weke gehemelte aan de ingang van de keel; het lelletje in de keel (huig, huik, ziel). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
18876 |
huilen |
beuken:
beken (L364p Meeuwen),
beuken (L364p Meeuwen),
bīkə (L364p Meeuwen),
syn. janke
biêke (L364p Meeuwen),
grijnzen:
grinsen (L364p Meeuwen),
janken:
jaŋkə (L364p Meeuwen),
syn biêke
janke (L364p Meeuwen),
schreeuwen:
sjrīēvə (L364p Meeuwen),
sniffen:
Een nevenvorm voor snuffen (intensief van snuiven) z.ook snutere en snòffe
sniffe (L364p Meeuwen),
snoffen:
snòffe (L364p Meeuwen),
snotteren:
buviêr zaat det jònk nûw weer te snutere
snutere (L364p Meeuwen),
zumpen:
men hoort ook simpe Det jònk zitsj nûw al ein oor te zimpe, òmdet het zi-jn gòsting neet kri-jgt
zimpe (L364p Meeuwen)
|
huilen || huilen, pruilen || schreien || wenen || wenen, huilen || zachtjes huilen || zachtjes wenen || zijn verdriet of pijn kenbaar maken door tranen te storten [huilen, beuken, simmen, schrauwen, grijnzen, gringzen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19693 |
huis, woning |
haard:
hēͅrt (L364p Meeuwen),
huis:
hy(3)̄s (L364p Meeuwen),
kruipkot:
Ze zitte doa möt hun vi-jf keiner in ein echt krûpkuut
krûpkuut (L364p Meeuwen),
woning:
wy(3)̄neŋ (L364p Meeuwen)
|
een klein en onaanzienlijk woninkje || huis [ZND 34 (1940)] || woning
III-2-1
|
19673 |
huishouden |
huishouden:
En uis hûshauwe wèèrde mötaan gruter en gruter
hûshauwe (L364p Meeuwen)
|
het huishouden
III-2-1
|
19875 |
huishuur |
huishuur:
hy(3)̄shēr (L364p Meeuwen)
|
huishuur
III-2-1
|
24172 |
huismus, mus |
mus:
messen mv. (L364p Meeuwen)
|
mus [ZND 43 (1943)]
III-4-1
|
19724 |
huisraad, inboedel |
pattaklang:
parteklang (L364p Meeuwen)
|
inboedel
III-2-1
|
24389 |
huisvlieg, vlieg |
vlieg:
vleeg (L364p Meeuwen),
vlēx (L364p Meeuwen)
|
vlieg
III-4-2
|
19427 |
huisvuil |
rommel:
rommel (L364p Meeuwen),
(niet meer gebruikte voorwerpen)
rommel (L364p Meeuwen),
vuiligheid:
vuiligheid (L364p Meeuwen, ...
L364p Meeuwen)
|
Huisvuil (rommel, rotzooi, vuiligheid, vuilnis, vuil, vullis, ruwenis) [N 79 (1979)]
III-2-1
|