e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Meeuwen

Overzicht

Gevonden: 4441
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
bedelaar bedelaar: bedelaar (Meeuwen, ... ), schooier: schooier (Meeuwen, ... ), sukkelaar: sukkelaar (Meeuwen) de arme persoon die rondgaat of ergens zit om aalmoezen te vragen [schooier, bedelaar, klopper, rondloper, stuper, skurriekrijger] [N 89 (1982)] III-3-1
bedelaarsvrouw bedelvrouw: bedelvrouw (Meeuwen) een schooiersvrouw [trut] [N 89 (1982)] III-3-1
bedelen schooien: schooien (Meeuwen, ... ), `rond halen`  sjuujen (Meeuwen) aalmoezen vragen voor zijn levensonderhoud [schooien, bedelen, bidden] [N 89 (1982)] || kent ge het woord schooien ? (uitspraak + betekenis) [ZND 42 (1943)] III-3-1
bedevaart bedevaart: ein bēͅdəvaart (Meeuwen) Een bedevaart. [ZND 21 (1936)] III-3-3
bedienen bedienen: bedienen (Meeuwen), bestellen: [antwoord beïnvloed door suggestie bij de vraagstelling?, rk]  bestellen (Meeuwen), gerieven: gerieven (Meeuwen) de gevraagde waren in een winkel aan de klant geven [bedienen, gerieven, bestellen] [N 89 (1982)] III-3-1
bedoeling bedoeling: bədoeling (Meeuwen) bedoeling III-1-4
bedorven (persoon) bedorven: mar.: vgl. ook het lemma "verwend kindje"in afl. 2.2.  bədoͅrvə (Meeuwen) met te grote toegeeflijkheid opgevoed, met een bedorven karakter [mouter] [N 85 (1981)] III-1-4
bedriegen bedoppen: Jòng, loat dich neet bedotte duur dèè sjuunproater  bedòppe (Meeuwen), bedriegen: bədreegə (Meeuwen), ook materiaal Leuv. lijst 21, vr 6a  bedregen (Meeuwen), kloten: kleuten (Meeuwen), klūūtə (Meeuwen), kly(3)̄tə (Meeuwen), konkelfoezen: konkelfoezen (Meeuwen), kullen: kullen (Meeuwen), naaien: Bli-jf ût dèè winkel mè weg, want doa weerste den hauven ti-jd good genjdsj : je betaalt er teveel samenst. opnejje  nejje (Meeuwen), plakken: Ich dènk det ze zich in dèè winkel aardig hèèt loate plèkke  plèkke (Meeuwen), scheren: Ze höbben òch doa ferm gesjure  sjère (Meeuwen), verneuken: Loat òch mè neet verniêke duur dèè gesliêpe vent  verniêke (Meeuwen) afzetten, benadelen || bedriegen [ZND 01 (1922)] || iemand door list en leugen voor de gek houden en daarvan gebruik maken [kullen, bikken, kleuten, bijbrengen, belakken, verneuken, besleuteren, loren, lorzen, bedonderen, bemieteren, besodemieteren, kinkelfoezen] [N 85 (1981)] || verneuken , bedriegen III-1-4
bedrieger bedrieger: bədrēͅgər (Meeuwen), foetelaar: fuutəleer (Meeuwen), leugenaar: liêgenèèr, gebakke pèèr, mörgen is het ònwèèr  liêgenèèr (Meeuwen), liegebeest: liêgebiêst (Meeuwen) bedrieger || iemand die een ander bedriegt [prul, smiechel, striegelaam, bedrieger] [N 85 (1981)] || leugenaar III-1-4
bedroefd bedroefd: bedroefd (Meeuwen), droevig: Waat ki-jkt det vruimes alti-jd zuu drevig Joa; det waas uich e drevig geval ¯t s toch drevig det ze doa niks tiêge könne doon Soms zelfst. geb. voor iemand die zelden of nooit lacht: Dèèn Drevige lacht nog neet este hem möt eine krevelstein in zi-jne nek krevels  drevig (Meeuwen), leed: leed hebbend (Meeuwen), triestig: trēͅstəx (Meeuwen) droevig || verdriet hebbend, treurig [droef, bedroefd] [N 85 (1981)] III-1-4