33855 |
met de voorpoten harkend over de grond krabben |
dabben:
dabǝ (L364p Meeuwen),
klammen:
klamǝ (L364p Meeuwen),
krabben:
krabǝ (L364p Meeuwen)
|
Met de hoeven in de aarde krabben of wroeten. [JG 1a; N 8, 74]
I-9
|
33999 |
met de zweep slaan of geluid geven |
klatsen:
klatsǝ (L364p Meeuwen)
|
Het slaan met de zweep brengt een knallend geluid voort. Terwijl in de enquête van J. Goossens het werkwoord zwepen in de jaren vijftig enkel voor Achel (L 282) en Hamont (L 286) werd opgetekend, vermeldt de enquête van P. Willems (1885)het nog voor een groot aantal gemeenten uit de beide Limburgen. Zie in dit verband ook ros voor "paard" (WLD I, afl. 9, p. 5). [JG 1a, 1b, 2c; L 8, 141a; Wi 42; monogr.]
I-10
|
22641 |
met een drijftol spelen |
doppen:
doppen (L364p Meeuwen),
doͅbə (L364p Meeuwen),
ijsdoppen:
ɛsdoͅbə (L364p Meeuwen)
|
Hoe noemt men het spelen met dit speelgoed? [Lk 03 (1953)]
III-3-2
|
22760 |
met een priktol spelen |
doppen:
doppen (L364p Meeuwen)
|
Hoe noemt men het spelen met dit speelgoed? [Lk 03 (1953)]
III-3-2
|
32751 |
met een voor spitten |
hoven:
hǭvǝ (L364p Meeuwen)
|
Manier van spitten, waarbij men - achterwaarts gaande - de ene voor naast de andere graaft en de uitgestoken aarde omgekeerd in de open voor deponeert. Uit minder specifieke termen als (om)spaden en (om)graven kan worden afgeleid, dat ter plaatse meestal in voren wordt gespit. Voor (delen van) varianten in de (...)-vorm zie men het lemma spitten. [N 11, 65b; N 11A, 148a; monogr.]
I-1
|
17946 |
met grote stappen lopen |
schrijden:
šreͅiə (L364p Meeuwen)
|
stappen, grote ~ maken [stuppen] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
20570 |
met kleine hapjes eten |
peuzelen:
pîezele (L364p Meeuwen)
|
Hoe noemt U: Druk eten met kleine hapjes (busselen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
22508 |
met kleppers rondlopen |
klabatteren:
kleppers (L364p Meeuwen),
ratelen:
ratelen (L364p Meeuwen)
|
Rondlopen met kleppers en ratels in de week vóór Pasen. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
34140 |
met opgeheven staart rondlopen |
biezen:
bezǝ (L364p Meeuwen)
|
[N 3A, 9a; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|
34003 |
met paard en kar rijden |
varen:
vā.rǝ (L364p Meeuwen)
|
[JG 1b, 2c; N 8, 100; Wi 33; monogr.]
I-10
|